ECLI:NL:RBZWB:2023:3657

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 5025, 21 _ 3582
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

Op 26 mei 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2017 en 2018. De inspecteur had de belastingaanslagen opgelegd, waarbij de belanghebbende bezwaar had aangetekend. De rechtbank ontving het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 op 22 november 2021 en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2021 op 20 augustus 2021. De rechtbank oordeelt dat het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift te laat is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank niet inhoudelijk op deze zaak kan ingaan.

Voor het jaar 2018 beoordeelt de rechtbank of de belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende recht heeft op een aftrek van in totaal € 4.497 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor vervoer, dieetkosten en extra kleding en beddengoed. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.498 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig. De belanghebbende krijgt ook een proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3582 en 21/5035

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 augustus 2019 en 9 augustus 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen en beschikkingen opgelegd:
  • een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.783 en een gelijktijdige beschikking waarbij aan belanghebbende € 53 belastingrente in rekening is gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking 2017);
  • een aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.600 en een gelijktijdige beschikking waarbij aan belanghebbende € 79 belastingrente in rekening is gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking 2018).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking 2018 bij uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2021 afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 ontvangen op 22 november 2021 en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2021 ontvangen op 20 augustus 2021.
1.5.
De (voormalig) gemachtigde van belanghebbende, [naam], heeft de rechtbank bij Zivver-bericht van 24 maart 2023 in kennis gesteld van zijn onttrekking aan de zaak van belanghebbende en daarbij gemeld dat hij belanghebbende heeft geïnformeerd over de gevolgen hiervan.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met het beroep met zaaknummer 21/3583 van de echtgenoot van belanghebbende, op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting verschenen.
1.7.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 januari 2023 aan de toentertijd gemachtigde van belanghebbende op het adres [adres] te [plaats 2], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en voorts uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 24 januari 2023 aan de toentertijd gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Feiten

2. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Zij zijn in 2017 en 2018 fiscaal partner van elkaar.
2.1.
Belanghebbende, de echtgenoot en hun dochter leiden (onder meer) aan het Ehlers-Danlos syndroom.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 een belastbaar inkomen van € 18.200 aangegeven, bestaande uit inkomen uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 21.600 en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 13.862, waarvan € 3.400 (24,5%) wordt toegerekend aan belanghebbende en € 10.462 (75,5%) wordt toegerekend aan de echtgenoot.
2.3.
De inspecteur heeft bij vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 de uitgaven voor specifieke zorgkosten in het geheel niet in aftrek toegestaan.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het beroep van belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 ontvankelijk is. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking 2018 tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende voor het jaar 2018 recht heeft op een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De standpunten van partijen in de beroepsfase voor het jaar 2018 kunnen cijfermatig als volgt worden weergegeven:
Belanghebbende
Inspecteur
Genees- en heelkundige hulp
€ 65
€ 0
Uitgaven voor vervoer medisch
€ 9.600
€ 2.450
Hulpmiddelen
€ 1.100
€ 0
Dieetkosten
€ 2.300
€ 1.400
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 1.500
€ 1.350
Af: drempel
€ 703
€ 703
Aftrekbaar bedrag
€ 13.862
€ 4.497
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 niet-ontvankelijk. Verder heeft belanghebbende voor het jaar 2018 naar het oordeel van de rechtbank recht op een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten
.Hierna legt de rechtbank puntsgewijs uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid beroep 2017
6. De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken vanaf de dag na die waarop de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt. De termijn voor het indienen van een beroepschrift met betrekking tot de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 eindigde daarom op woensdag 2 oktober 2019. Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de beroepstermijn is ontvangen door de rechtbank. Vast staat dat het beroepschrift ruim buiten de beroepstermijn door de rechtbank is ontvangen. Het beroepschrift is daarom niet tijdig ingediend.
6.1.
De beroepstermijn is van openbare orde, dat wil zeggen dat het een termijn is waarvan niet afgeweken kan worden, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
6.2.
Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat zij zich vanwege haar (psychische) gezondheidssituatie heeft laten bijstaan door een gemachtigde en erop vertrouwde dat deze gemachtigde haar belangen op juiste en rechtmatige wijze zou behartigen.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het gestelde is niet gebleken maar ook indien dat wel uit (andere) stukken zou blijken - dat de gemachtigde verzuimd heeft beroep in te stellen - dan nog zou dat gelet op de feiten en omstandigheden in principe voor rekening en risico van belanghebbende komen. [1]
6.4.
Gelet op het voorgaande is het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 niet-ontvankelijk. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling van dit beroep.
Aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten 2018
Vooraf; bewijslastverdeling
7. Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen als belanghebbende aannemelijk maakt dat aan alle cumulatieve voorwaarden is voldaan. [2] Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat zij de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd [3] , dat de uitgaven op haar drukken (dus niet aan haar vergoed zijn door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar) en dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
7.1.
Belanghebbende klaagt er in algemene zin over dat zij een aantal keer bewijsstukken ter onderbouwing van de geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten heeft toegezonden aan diverse afdelingen van de Belastingdienst, maar dat deze stukken steeds kwijtraken of niet aankomen.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur gehouden is om alle op de zaak betrekking hebbende stukken die haar ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming, aan de rechtbank te overleggen. [4] De inspecteur heeft gesteld in de bijlagen bij zijn verweerschrift de ontvangen stukken van belanghebbende te hebben gevoegd. De rechtbank heeft het verweerschrift en de bijlagen doorgezonden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop niet gesteld, of geconcretiseerd, welke stukken er nog zouden ontbreken. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de inspecteur bepaalde wel ontvangen stukken niet heeft overgelegd en acht daarom dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Genees- en heelkundige hulp
7.3.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
7.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 65 voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
7.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur het bedrag van € 65 terecht in aftrek heeft geweigerd. Tot de gedingstukken behoort weliswaar een brief van de zorgverzekeraar waaruit blijkt dat belanghebbende € 65 aan tandartskosten moet betalen, maar deze kosten zien niet op 2018. Dat betekent dat belanghebbende de geclaimde aftrek van € 65 niet aannemelijk heeft gemaakt.
Uitgaven voor vervoer
7.6.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 uitgaven voor vervoer ten behoeve van bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van medische behandelingen en de in dat kader overige op belanghebbende drukkende kosten, voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende. [5]
7.7.
Belanghebbende claimt een aftrek van € 9.600 aan dergelijke vervoerskosten. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. Daartoe voert de inspecteur aan dat in het kader van de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 door de inspecteur is aangegeven dat belanghebbende in de navolgende jaren rekening kan houden met een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. Op basis van hierdoor gewekt vertrouwen dient volgens de inspecteur in 2018 een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten te worden toegestaan, hoewel belanghebbende niets heeft onderbouwd. Het meerdere aan vervoerskosten (€ 7.150) is door de inspecteur gemotiveerd bestreden.
7.8.
Naar het oordeel van de rechtbank – overeenkomstig het standpunt van de inspecteur ter zitting – heeft belanghebbende op grond van gewekt vertrouwen in ieder geval recht op een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. In geschil is dan nog of het meerdere (€ 7.150) voor aftrek in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dat – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft niet met stukken inzichtelijk gemaakt hoe de geclaimde aftrek van € 9.600 is opgebouwd. Dat betekent dat de door belanghebbende geclaimde uitgaven voor vervoerkosten alleen tot een bedrag van € 2.450 voor aftrek in aanmerking komen. Het meerdere heeft de inspecteur terecht in aftrek geweigerd.
Hulpmiddelen
7.9.
In artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor andere – dan farmaceutische– hulpmiddelen specifieke zorgkosten vormen. Voorwaarde hiervoor is wel dat deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
7.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 1.100 op deze grond voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
7.11.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur het bedrag van € 1.100 terecht in aftrek heeft geweigerd. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase aangevoerd dat de kosten onder meer betrekking hebben op ringen om te zorgen dat de vingers niet uit de kom schieten. Dit kunnen in beginsel kosten zijn die aftrekbaar zijn, maar de rechtbank acht in dit geval niet aannemelijk geworden dat belanghebbende hiervoor kosten heeft gemaakt, nu belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hiervoor kosten in 2018 zijn gemaakt. De inspecteur heeft daarom terecht de geclaimde aftrek van € 1.100 geweigerd.
Dieetkosten
7.12.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 kunnen extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bepaald bedrag als specifieke zorgkosten in aftrek komen.
7.13.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 2.300 in aanmerking genomen in verband met dieetkosten. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 1.400 in verband met dieetkosten. Volgens de inspecteur blijkt uit de door belanghebbende overgelegde stukken met betrekking tot het jaar 2017 dat de echtgenoot het dieet met nummer 24 en 35 levenslang moet volgen, zodat belanghebbende daarvoor recht op aftrek heeft.
7.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de echtgenoot de diëten op medisch voorschrift met nummers 24 en 35 ook in 2018 heeft gevolgd, zodat belanghebbende in ieder geval recht heeft op een aftrek van € 1.400. [6] In geschil is of het meerdere van € 900 voor aftrek in aanmerking komt. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt op welk dieet deze kosten betrekking zouden hebben of dat zij deze kosten heeft betaald. Er zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van deze € 900. De inspecteur heeft daarom terecht het meerdere van € 900 niet in aftrek toegelaten. De rechtbank stelt de aftrek van uitgaven in verband met dieetkosten vast op € 1.400.
Uitgaven extra kleding en beddengoed
7.15.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 de uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede de daarmee samenhangende uitgaven. Op basis van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is in 2018 in verband met extra kleding en beddengoed een bedrag van € 300 aftrekbaar, tenzij blijkt dat de uitgaven € 600 te boven gaan. In dat geval is € 750 aftrekbaar.
7.16.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 1.500 in aanmerking genomen in verband met kosten voor extra kleding en beddengoed. Belanghebbende stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat zij recht heeft op tweemaal het hoge forfait (€ 750) voor de echtgenoot en haarzelf. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op tweemaal het lage forfait (€ 300) voor haar dochter en haarzelf, en eenmaal het hoge forfait (€ 750) voor de echtgenoot zelf.
7.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in ieder geval recht heeft op een aftrek van € 1.350 van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Wat partijen verdeeld houdt is of belanghebbende recht heeft op het hoge forfait (€ 750). Daarvoor dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed € 600 te boven gaan. Belanghebbende heeft – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet met stukken aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed in 2018 daadwerkelijk meer bedroegen dan € 600. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op het hoge forfait (€ 750), maar uitsluitend op het lage forfait (€ 300). De inspecteur heeft dus terecht het meerdere geclaimde geweigerd. De rechtbank stelt daarom de aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed vast op € 1.350.
Conclusie met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking
7.18.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende recht op een aftrek van in totaal € 4.497 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten. Dit bedrag kan als volgt worden gespecificeerd:
Uitgaven voor vervoer
€ 2.450
Dieetkosten
€ 1.400
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 1.350
Af: drempel
€ 703
Totaal aftrekbaar bedrag
€ 4.497
7.19.
Belanghebbende en de echtgenote hebben ervoor gekozen dat 24,5% van de aftrek aan belanghebbende wordt toebedeeld en 75,5% aan de echtgenoot. Dat heeft tot gevolg dat de aanslag IB/PVV 2018 dient te worden vastgesteld naar het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning:
Inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek
€ 21.600
Persoonsgebonden aftrek
€ 1.102 [7]
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 20.498
7.20.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2018.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 (zaaknummer 21/5035) is niet-ontvankelijk. Belanghebbende krijgt daarom geen vergoeding van het ter zake van die zaak door haar betaalde griffierecht.
8.1.
Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking 2018 (zaaknummer 21/3582) is gegrond. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.498 en vermindert de belastingrentebeschikking 2018 dienovereenkomstig. Omdat het beroep met zaaknummer 21/3582 gegrond is heeft belanghebbende recht op een vergoeding van het door haar ter zake van die zaak betaalde griffierecht en op een proceskostenvergoeding.
8.2.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is de rechtbank van oordeel dat de zaak van belanghebbende samenhangt met de zaak van de echtgenoot (zaaknummer 21/3583) in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij geen specifiek onderscheid is gemaakt tussen belanghebbende en de echtgenoot, en de werkzaamheden van de gemachtigde kon in beide zaken (nagenoeg) identiek zijn. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende en de echtgenoot verdelen.
8.3.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597 en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De voormalig gemachtigde van belanghebbende en de echtgenoot heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift namens hen ingediend. Er heeft in de bezwaarfase geen hoorgesprek plaatsgevonden en de voormalig gemachtigde heeft ook niet aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dat betekent dat sprake is van één proceshandeling in de bezwaarfase en één proceshandeling in de beroepsfase. De rechtbank gaat verder uit van een wegingsfactor van 1 in verband met een gemiddeld gewicht van de zaak en een factor 1 voor samenhang. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.434.
8.4.
Voor belanghebbende volgt dus een proceskostenveroordeling van € 717 (1/2 x € 1.434). Ook krijgt belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 49 vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2021;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.498;
- vermindert de belastingrentebeschikking 2018 dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 717;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2023 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Centrale Raad van Beroep 9 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3267; en Centrale Raad van Beroep 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:390.
2.Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
3.Artikel 6.40 van de Wet IB 2001.
4.Artikel 8:42 van de Awb.
5.Vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1466.
6.Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f en achtste lid van de Wet IB 2001 en artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
7.24,5% van € 4.497.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.