ECLI:NL:RBZWB:2023:3855

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2004 en 22_2007 en 22_2693
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen opgelegde lasten onder dwangsom vanwege illegale bebouwing op volkstuinencomplex

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 mei 2023 worden de beroepen van drie eisers beoordeeld tegen de opgelegde lasten onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Eiser sub 1 en eiseres sub 2 hebben beroep ingesteld tegen de lasten die zijn opgelegd vanwege illegale bebouwing op een volkstuinencomplex. Eiser sub 3, die naast het complex woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de begunstigingstermijn van deze lasten. De rechtbank concludeert dat de beroepen van eiser sub 1 en eiseres sub 2 gegrond zijn, omdat handhavend optreden niet in verhouding staat tot het geschonden belang. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en laat het primaire besluit van 7 juli 2021 in stand, met verbetering van de motivering. Eiser sub 3 wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, omdat er geen grondslag meer is voor zijn verzoek. De rechtbank oordeelt dat er geen concreet zicht op legalisering was ten tijde van de beslissing op bezwaar, en dat de belangen van de volkstuingebruikers niet voldoende zijn meegewogen in de belangenafweging. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van eiser sub 1 en eiseres sub 2 en draagt het college op het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2004, BRE 22/2007 en BRE 22/2693
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaken tussen

1.1. [naam eiser 1] , uit [plaatsnaam 1] , eiser sub 1 in zaak BRE 22/2004,

gemachtigde: mr. L.E. van Hevele,

2.[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 2] , eiseres sub 2 in zaak BRE 22/2007,

3.[naam eiser 2] , uit [plaatsnaam 2] , eiser sub 3 in zaak BRE 22/2693,

gemachtigde: mr. J. Breeuwer.
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.
Eisers hebben daarnaast aan de procedure deelgenomen als derde-belanghebbende in de zaken van de andere eisers.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser sub 1 en eiseres sub 2 tegen de opgelegde lasten onder dwangsom vanwege het aanwezig hebben van illegale bebouwing op het volkstuinencomplex aan de [adres] in [plaatsnaam 2] . Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser sub 3 tegen de verlenging van de begunstigingstermijn van de lasten onder dwangsom die zijn opgelegd aan eisers sub 1 en 2.
Bij besluit van 7 juli 2021 (primair besluit) heeft het college het handhavingsverzoek van eiser sub 3 afgewezen. Tegen dit besluit heeft hij bezwaar gemaakt.
In de besluiten van 18 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiser sub 3 gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en alsnog een last onder dwangsom opgelegd aan eiser sub 1 en eiseres sub 2.
Eiser sub 1 en eiseres sub 2 hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Ook eiser sub 3 heeft schriftelijk op de beroepen gereageerd.
Eiser sub 3 heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 19 april 2022 (bestreden besluit 2) waarbij de begunstigingstermijn van de lasten onder dwangsom zijn verlengd tot een maand na de uitspraak van de rechtbank.
Het college heeft het bezwaarschrift van eiser sub 3 op 19 mei 2022 doorgezonden naar de rechtbank met het verzoek om het bezwaar als beroep in behandeling te nemen.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar van eiser sub 3 meegenomen in de beroepsprocedure van eiser sub 1 en eiseres sub 2 tegen de opgelegde lasten onder dwangsom.
De rechtbank heeft de beroepen op 19 april 2023 op zitting behandeld. Eiser sub 1 is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres sub 2 in persoon verschenen, bijgestaan door [naam persoon] . Eiser sub 3 is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het college zijn mr. M.A. den Boeft en [naam vertegenwoordiger] verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt de opgelegde last onder dwangsom en de verlenging van de begunstigingstermijn onder meer aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser sub 1 en eiseres sub 2 gegrond is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser sub 3 niet-ontvankelijk is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en wat daarvan de gevolgen zijn.
Feiten
1.1.
Eiser sub 3 is woonachtig op het adres aan de [adres] 2 in [plaatsnaam 2] . Hij heeft op 19 april 2018 en 14 mei 2018 berichten aan het college gestuurd die zijn aangemerkt als verzoeken om handhaving tegen de plaatsing van bouwwerken op het volkstuinencomplex naast zijn perceel. Eiser sub 1 en eiseres sub 2 hebben ieder een deel van de gronden van het volkstuinencomplex in eigendom.
1.2.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft het college aan eiser sub 3 kenbaar gemaakt dat de eigenaren van het volkstuinencomplex de wens hadden om de situatie te legaliseren.
Eiser sub 3 heeft naar aanleiding van deze brief op 4 september 2018 wederom een handhavingsverzoek ingediend.
1.3.
In afzonderlijke besluiten van 15 april 2019 heeft het college omgevingsvergunningen verleend voor het (tijdelijk) afwijken van het bestemmingsplan voor de duur van tien jaar voor het gebruiken van de gronden als volkstuin. Tegen deze omgevingsvergunningen heeft eiser sub 3 bezwaar en uiteindelijk beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3921, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunningen kon verlenen.
1.4.
Eiser sub 3 heeft het college op 22 juni 2021 in gebreke gesteld, omdat er geen beslissing op het handhavingsverzoek is genomen.
1.5.
Bij primair besluit heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Eiser sub 3 heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en aan eiser sub 1 en eiseres sub 2 alsnog een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dat besluit hebben eiser sub 1 en eiseres sub 2 beroep ingesteld.
1.6.
Eiseres sub 2 heeft het college verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen. Bij bestreden besluit 2 heeft het college de begunstigingstermijn van de lasten onder dwangsom verlengd tot een maand na de uitspraak van de rechtbank. Tegen dat besluit heeft eiser sub 3 beroep ingesteld.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Is eiser sub 3 belanghebbende bij het handhavingsverzoek?
3.1.
Eiser sub 1 stelt zich op het standpunt dat het handhavingsverzoek van eiser sub 3 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Eiser sub 3 ondervindt namelijk geen gevolgen van enige betekenis. Het feit dat hij naast de volkstuinen woont, is onvoldoende om rechtstreekse gevolgen te ondervinden. De gevolgen dienen ook van enige betekenis te zijn. [1] Het perceel van eiser sub 3 wordt omgeven door een ondoordringbare en relatief hoge heg. Vanaf de woning heeft hij geen zicht op de aanwezige bouwwerken. De volkstuintjes en de aanwezige bouwweken hebben dan ook geen of nauwelijks gevolgen voor het woon- en leefklimaat van eiser sub 3. Met andere woorden ondervindt hij geen gevolgen van enige betekenis. Om die reden dient het besluit te worden vernietigd.
3.2.
Het college stelt zich met eiser sub 1 op het standpunt dat eiser sub 3 geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek ten aanzien van eiser sub 1. Eiser sub 3 woont op ongeveer veertig meter van de volkstuinen van eiser sub 1 aangezien tussen het perceel van eiser sub 3 en de gronden van eiser sub 1 een strook van 40 meter breed ligt waarvan eiseres sub 2 eigenaar is. Eiser sub 3 heeft onvoldoende aangegeven dat hij gevolgen van enige betekenis ondervindt. De reden dat het college dit niet eerder heeft ingezien, is gelegen in het feit dat zij beide percelen, dus die van eiser sub 1 en eiseres sub 2, eerder als één geheel heeft beschouwd. Achteraf gezien had het college de situatie per eigenaar moeten beoordelen en het belang van eiser sub 3 daarop moeten betrekken. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
3.3.
Eiser sub 3 stelt dat hij wel degelijk als belanghebbende moet worden beschouwd bij het verzoek om handhaving ten aanzien van eiser sub 1. Zijn perceel grenst direct aan het volkstuinencomplex. Daarnaast ondervindt hij voldoende gevolgen van enige betekenis. Daarom kan eiser sub 3 wel als belanghebbende worden aangemerkt. Het woongenot wordt verstoord, omdat hij zicht heeft op de bouwwerken. Deze bevinden zich in de directe nabijheid van zijn perceel, leiden tot horizonvervuiling en aantasting van het open landschap ter plaatse, terwijl het perceel niet bestemd is om te bebouwen. Ook merkt eiser sub 3 op dat de beplanting op de perceelsgrens niet groen blijft gedurende het hele jaar. In het na- en voorjaar is de haag doorzichtig en is er vanaf het perceel en vanuit de woning zicht op de gebouwen.
3.4.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is een belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet eiser sub 3 een objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit. [2]
3.5.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft eerder overwogen dat belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in beginsel wordt aangenomen bij bewoners van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het betrokken besluit gaat. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. [3] Dit betekent dat zonder gevolgen van enige betekenis iemand geen persoonlijk belang heeft bij het besluit. Deze persoon onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van iemand zijn, moet er worden gekeken naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen van de activiteit die het besluit toestaat. Deze factoren dienen te worden bekeken in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [4]
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de belanghebbendheid van eiser sub 3 ten opzichte van eiseres sub 2 niet ter discussie staat. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser sub 3 ook belanghebbende is bij het handhavingsverzoek tegen eiser sub 1. Eiser sub 3 woont in een zeer dichte nabijheid van de percelen van het volkstuinencomplex. Dat de gronden van eiseres sub 2 nog gelegen zijn tussen de gronden van eiser sub 1 en eiser sub 3 maakt niet dat eiser sub 3 geen belanghebbende is. Daarnaast heeft eiser sub 3 (enig) zicht op de bouwwerken. Het feit dat eiser sub 3 dicht bij de bouwwerken woont en zicht heeft op de bouwwerken, maakt dat hij gevolgen van enige betekenis ondervindt. Het standpunt van eiser sub 1 en het college is een te beperkte uitwerking van het belanghebbende begrip. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot een gegrond beroep.
Is er sprake van een overtreding?
4.1.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiser sub 1 en eiseres sub 2 in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan handelen. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is er sprake van een overtreding en is het college bevoegd om handhavend op te treden.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat er omgevingsvergunningen zijn verleend voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan. Deze vergunningen zien op het gebruik van de gronden als volkstuinen. Dit is eveneens vastgesteld in de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2021. [5] Er is voor de bouwwerken geen omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’. Dit staat eveneens tussen partijen vast. Daarom is er sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder a, van de Wabo.
Bevoegdheid van het college
5.1.
Een last onder dwangsom kan op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb worden opgelegd als een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een last onder bestuursdwang op te leggen. Op grond van artikel 125 Gemeentewet is het college bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen en is daarom ook bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen. Nu er sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder a, van de Wabo is het college bevoegd om handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
6. In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom op treden, in regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan van deze plicht afwijken. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Indien concreet zicht op legalisatie bestaat van de begane overtreding, krijgen de belangen van de overtreder (of andere belanghebbenden) bij de voortzetting van de bestaande toestand zozeer de overhand dat er geen plaats is voor handhavend optreden. De legalisatie moet wel voldoende zeker zijn. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [6]
Is er een concreet zicht op legalisering?
7. De rechtbank is van oordeel dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar, het moment dat de rechtbank moet toetsen, geen concreet zicht op legalisering was. Ondanks mogelijke voornemens lag er ten tijde van het bestreden besluit geen concreet ontwerp voor een wijziging van het bestemmingsplan. Daarnaast was er geen omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van de bouwwerken. Ook was op dat moment niet aannemelijk dat eiser sub 1 en eiseres sub 2 daarvoor een omgevingsvergunning wilden en zouden aanvragen. De rechtbank oordeelt daarom dat er geen sprake was van een concreet zicht op legalisering.
Is handhaving van de overtreding evenredig?
8.1.
Eiser sub 1 en eiseres sub 2 stellen zich op het standpunt dat handhaving onevenredig is. De volkstuinen en de bouwwerken bestaan al heel lang en al die tijd heeft het college niet handhavend opgetreden en de bouwwerken gedoogd. De bouwwerken zijn klein en hebben geen grote gevolgen voor eiser sub 3. Eiser sub 3 stelt dat er sprake is van overlast, maar die overlast wordt niet onderbouwd en door eisers 1 en 2 betwist. Eiseres sub 2 betoogt dat het van belang is dat de bouwwerken op het perceel mogen blijven staan. In de bouwwerken kunnen de gebruikers enkele spullen opslaan, zoals tuingereedschap en de netten voor over de planten. Dit voorkomt dat materialen over het terrein gaan zwerven en bijvoorbeeld bij eiser sub 3 in de tuin komen. Daarnaast hebben de volkstuinen ook een sociaal-maatschappelijke functie.
Ook stellen eisers sub 1 en eiseres sub 2 dat de kosten van de aanvraag van een omgevingsvergunning onevenredig hoog zijn omdat daarbij de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd moet worden. Dit staat niet in verhouding met de omvang en hoogte van de schuurtjes. De aard en de ernst van de overtreding is gering te noemen. Eiser sub 1 en eiseres sub 2 zijn dan ook van mening dat hun belangen zwaarder dienen te wegen dan de belangen van handhaving.
8.2.
Het college stelt dat handhavend optreden alleen achterwege kan blijven als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Uit jurisprudentie blijkt volgens het college dat als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt: een concreet zicht op legalisering of als handhavend optreden niet in verhouding staat tot het geschonden belang. Er is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat er niet handhavend kan worden opgetreden. Dat handhaving kan leiden tot afbraak va de bouwwerken, terwijl op termijn wellicht legalisatie kan worden verwacht is zeer vervelend, maar onvermijdelijk.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kent. Uit het besluit blijkt immers niet dat er een belangenafweging is gemaakt bij het besluit tot handhaving. Ter zitting zijn de belangen van eiser sub 1 en eiseres sub 2 nogmaals naar voren gebracht en is de gemachtigde van het college gevraagd om hierop te reageren. De gevraagde motivering is echter achterwege gebleven. Er is slechts gesteld dat het algemeen belang is gediend met handhaving en dat het handhavingsverzoek van eiser sub 3 ervoor heeft gezorgd dat handhavend optreden tegen de aanwezige bebouwing is gestegen op de ‘prioriteitsladder’. De rechtbank ziet hierin aanleiding om zelf de belangenweging te maken.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat handhavend optreden onevenredig is, zodat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de nu aanwezige zestien bouwwerken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college uiteengezet dat er geen prioriteit was om handhavend op te treden tegen de bouwwerken. Pas toen eiser sub 3 een handhavingsverzoek indiende was er volgens het prioriteringsbeleid wel reden om handhavend op te treden. De rechtbank begrijpt dit standpunt zo, dat als er geen handhavingsverzoek was ingediend, het college ook niet handhavend had opgetreden. Hoewel het college wel bevoegd was om handhavend op te treden, blijkt niet dat zij ook de prioriteit hadden om dit te doen. Het werd pas de prioriteit van het college toen eiser sub 3 een handhavingsverzoek indiende.
Daarnaast hadden in de belangenafweging ook de belangen van de volkstuingebruikers moeten worden meegenomen. De volkstuinen hebben een sociaal doel en gebruikers moeten de mogelijkheid hebben om attributen op te bergen. Ook ter voorkoming van overlast voor buurtbewoners. Dit voorkomt dat spullen wegwaaien en over het perceel gaan rondzweven of bij buurtbewoners in de tuin belanden. Het belang van handhaving is voor eiser sub 3 gelegen in het feit dat hij de bouwwerken kan zien. Dit belang is naar oordeel van de rechtbank echter zo gering dat handhavend optreden niet evenredig kan worden geacht. Op basis van de in het dossier aanwezige en tijdens de zitting besproken foto’s is het zicht van eiser sub 3 op de bouwwerken namelijk erg gering. Er is daarnaast niet gebleken dat de bouwwerken voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor het opbergen van de attributen voor de volkstuinen. Uit niets is gebleken dat er overlast van de bouwwerken ontstaat of dat er afval van de bouwwerken op het perceel van eiser sub 3 belandt. Ook blijkt niet dat de gebouwen zodanig onveilig zijn dat ze zullen omwaaien (bij storm) en schade zullen aanrichten. Ten slotte speelt ook mee dat met de aanvraag van de omgevingsvergunning hoge kosten gepaard gaan. Deze kosten wegen naar oordeel van de rechtbank niet op tegen de omvang en de grootte van de geplaatste bouwwerken. Daarnaast wordt er al lange tijd door ambtenaren van de gemeente gesuggereerd dat de situatie gelegaliseerd kan (en zal) worden in het nieuwe bestemmingsplan, zodat ook om die reden wordt betrokken dat het maken van die kosten nu niet van eiser sub 1 en eiseres sub 2 gevergd kan worden.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat handhavend optreden niet in verhouding staat tot het geschonden belang, namelijk het geringe zicht van eiser sub 3 op de bouwwerken. Het beroep van eiser sub 1 en eiseres sub 2 slaagt. Dit betekent ook dat de rechtbank niet meer toekomt aan het ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel vanwege de stelling dat het college niet handhavend optreedt tegen andere volkstuincomplexen.
De verlenging van de begunstigingstermijn
9.1.
Eiser sub 3 wil een oordeel over de verlenging van de begunstigingstermijn. De begunstigingstermijn verlengen tot na de uitspraak in beroep zal, gezien de tijd die de rechtbank nodig heeft om de zaak te behandelen, betekenen dat de begunstigingstermijn met ongeveer een jaar zal worden verlengd. Dat is in geen enkel opzicht aan te merken als een termijn die in redelijkheid nodig is om aan de last te voldoen. Met een dergelijke verlenging van de begunstigingstermijn is de opgelegde last onder dwangsom niet langer in overeenstemming met het bepaalde in artikel 5:32a van de Awb.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser sub 3 geen procesbelang meer heeft bij dit beroep. Eiser sub 3 heeft in beginsel geen procesbelang meer als datgene wat hij verlangt, niet (meer) kan worden bereikt met de procedure. Nu de rechtbank de last onder dwangsom zal vernietigen, is er ook geen grondslag meer voor bestreden besluit 2 en komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de lengte van de begunstigingstermijn. Eiser sub 3 kan wat hij verlangt niet meer bereiken, nu de grondslag voor de procedure er niet meer is. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toe komt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Conclusie en gevolgen
10. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat handhavend optreden niet in verhouding staat tot het met de overtreding geschonden belang. De beroepen van eiser sub 1 en eiseres sub 2 dienen om die reden gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen. Dat geldt niet alleen voor bestreden besluit 1, maar ook voor bestreden besluit 2, waartegen de beroepen van eiser sub 1 en eiseres sub 2 zich op grond van artikel 6:19 van de Awb ook uitstrekken.
11. De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit van 7 juli 2021 waarin het verzoek om handhaving wordt afgewezen wordt in stand gelaten, maar met verbetering van de motivering in die zin dat van handhavend optreden wordt afgezien vanwege de onevenredigheid van handhaving in verhouding tot het geschonden belang. Dat betekent ook dat het bezwaar van eiser sub 3 tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek alsnog ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
12. Nu de rechtbank het beroep van eiser sub 1 en eiseres sub 2 gegrond verklaart, dient het griffierecht aan hen te worden vergoed.
13. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser sub 1 en eiseres sub 2 gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank voor eiser sub 1 vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt
van € 837,- en wegingsfactor 1). Eiseres sub 2 werd tijdens het indienen van het pro-forma beroepschrift nog bijgestaan door een gemachtigde. Dat beroepschrift werd echter ingediend door dezelfde gemachtigde als eiser sub 1, waarbij in één beroepschrift gelijktijdig beroep werd ingesteld namens eiser sub 1 en eiseres sub 2. Met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het beroep van eiseres sub 2 daarom gezien als samenhangend met het beroep van eiser sub 1, zodat ten gunste van eiseres sub 2 geen afzonderlijk bedrag zal worden toegekend.
14. De rechtbank verklaart het beroep van eiser sub 3 niet-ontvankelijk.
15. Voor een proceskostenveroordeling ten guste van eiser sub 3 bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers sub 1 en 2 gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
  • verklaart het bezwaar van eiser sub 3 tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek ongegrond en laat het primaire besluit van 7 juli 2021 in stand, met verbetering van de motivering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser sub 1 te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres sub 2 te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 1 tot een bedrag van
€ 1.674,-;
- verklaart het beroep van eiser sub 3 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 31 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht:
Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Gemeentewet:
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Voetnoten

1.Eiser sub 1 verwijst naar ABRvS 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.
2.ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:847 en ABRvS 15 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1099.
3.ABRvS 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:734.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4007 en ABRvS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:560.
5.Rb. Zeeland-West-Brabant 29 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3921.
6.ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4040.