In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het boekjaar van 25 september 2019 tot en met 31 december 2020, met een verzuimboete van € 2.757 wegens aangifteverzuim. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 500. De rechtbank behandelt de vraag of deze verzuimboete terecht is opgelegd en of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
De rechtbank concludeert dat de verzuimboete in stand blijft. Belanghebbende had de aangifte Vpb 2019 niet tijdig ingediend, ondanks dat zij eerder aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzuimboete terecht heeft opgelegd, omdat de aangifte niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank wijst erop dat er geen sprake is van een beboetbaar feit zoals bedoeld in artikel 67a van de AWR, omdat de aangifte niet tijdig was ingediend. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete passend en geboden is, en dat de inspecteur rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de zaak.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de verzuimboete in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.