ECLI:NL:RBZWB:2023:3864

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
22/286
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzuimboete in het kader van vennootschapsbelasting en aangifteverzuim

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het boekjaar van 25 september 2019 tot en met 31 december 2020, met een verzuimboete van € 2.757 wegens aangifteverzuim. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 500. De rechtbank behandelt de vraag of deze verzuimboete terecht is opgelegd en of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

De rechtbank concludeert dat de verzuimboete in stand blijft. Belanghebbende had de aangifte Vpb 2019 niet tijdig ingediend, ondanks dat zij eerder aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzuimboete terecht heeft opgelegd, omdat de aangifte niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank wijst erop dat er geen sprake is van een beboetbaar feit zoals bedoeld in artikel 67a van de AWR, omdat de aangifte niet tijdig was ingediend. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete passend en geboden is, en dat de inspecteur rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de verzuimboete in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] ., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 25 september 2019 tot en met 31 december 2020 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een verzuimboete van € 2.757 opgelegd (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de verzuimboete verminderd tot € 500.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende ter bijstand vergezeld van [naam] en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] .

Feiten

2. Belanghebbende is binnenlands belastingplichtige en opgericht op 25 september 2019. In de oprichtingsakte is bepaald dat belanghebbendes eerste boekjaar loopt tot en met 31 december 2020.
2.1.
Op 29 april 2020 heeft belanghebbende (digitaal) aangifte Vpb gedaan over het jaar 2019. In de aangifte is de winst over de periode 25 september 2019 tot en met 31 december 2019 verantwoord. Belanghebbende heeft in het aangiftesysteem de melding van de Belastingdienst ontvangen dat de (digitaal) ingediende aangifte is geaccepteerd.
2.2.
Bij brief van 30 april 2020 heeft de inspecteur het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“Betreft: Aangifte vennootschapsbelasting 2019
Geachte heer/mevrouw,
U heeft onlangs aangifte vennootschapsbelasting gedaan voor [belanghebbende] .
Dat deed u voor het boekjaar 25092019 - 31122020
De door u ingezonden aangifte is niet verwerkbaar.
Ik verzoek u om na afloop van het lopende boekjaar en na uitnodiging de aangifte opnieuw in te zenden.”
2.3.
Op 1 maart 2021 heeft de inspecteur een uitnodiging tot het doen van aangifte Vpb 2019 gestuurd over het boekjaar 25 september 2019 tot en met 31 december 2012 (het verlengde eerste boekjaar).
2.4.
Vervolgens is belanghebbende herinnerd op 18 juni 2021 en aangemaand op 4 augustus 2021 tot het doen van aangifte Vpb 2019. In de aanmaning wordt een uiterste indieningstermijn van 18 augustus 2021 genoemd.
2.5.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2021 een aangifte Vpb 2020 gedaan, waarin de winst over het kalenderjaar 2020 wordt vermeld.
2.6.
Nadat de inspecteur er telefonisch op heeft gewezen dat de aangifte Vpb 2019 nog niet juist was ingediend, heeft belanghebbende op 27 augustus 2021 een aangifte Vpb 2019 ingediend, waarbij de volledige winst over het verlengde eerste boekjaar wordt aangegeven.
2.7.
De aanslag is conform de in 2.7 genoemde aangifte opgelegd. Daarbij is een verzuimboete van € 2.757 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte.
2.8.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende stukken overgelegd ter zake van een haar bekende procedure van een andere vennootschap waarin de opgelegde verzuimboete is verminderd tot nihil. Deze vennootschap had de volledige winst over haar verlengde eerste boekjaar 2018/2019 aangegeven in de aangifte Vpb 2019 in plaats van de aangifte Vpb 2018. De inspecteur schreef in zijn e-mail aan de desbetreffende belastingplichtige: “
Bij de beoordeling van uw beroepschrift heb ik geconstateerd dat de beschikking verzuimboete ad. € 2.757 tijdens de bezwaarfase onterecht niet is verminderd tot nihil maar naar € 500.”
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete gematigd tot € 500 vanwege de geringe termijnoverschrijding en omdat het belanghebbendes eerste verzuim was.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete in stand blijft. Verder is de rechtbank van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval geen belemmering vormt voor het opleggen van een verzuimboete. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de verzuimboete op basis van de wet terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [1] Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur een verzuimboete op van vijftig procent van het wettelijk maximum van € 5.514, ofwel € 2.757. [2]
3.3.
Belanghebbende stelt dat de wettelijke grondslag voor het opleggen van een verzuimboete ontbreekt, omdat geen sprake is van een beboetbaar feit zoals genoemd in van artikel 67a van de AWR. De aangifte met daarin de resultaten van de in (een gedeelte van het kalenderjaar) 2019 behaalde resultaten is tijdig ingediend. Dat geldt ook voor de in het kalenderjaar 2020 behaalde resultaten. De aangifte over het aldus aangegeven resultaat 2019 is gelet op de melding van de belastingdienst ook geaccepteerd. Zodoende zijn de resultaten van belanghebbende in het verlengde eerste boekjaar tot het volledige bedrag tijdig aangegeven. Ook ontbreken duidelijke wettelijke regels op basis waarvan vennootschappen met een verlengd boekjaar niet per kalenderjaar aangifte zouden moeten doen.
3.4.
De inspecteur stelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd, omdat belanghebbende na de in de aanmaning genoemde termijn aangifte Vpb 2019 over het verlengde eerste boekjaar heeft gedaan.
3.5.
Ten aanzien van binnenlands belastingplichtigen wordt Vpb geheven over het boekjaar. Dit is het kalenderjaar, tenzij in de statuten een ander boekjaar is aangewezen. [3]
3.6.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbendes eerste boekjaar volgens de oprichtingsakte de periode van 25 september 2019 tot en met 31 december 2020 bestrijkt. Belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand om voor dit verlengde eerste boekjaar aangifte Vpb 2019 te doen. De op 29 april 2020 ingediende aangifte Vpb 2019 kan niet worden aangemerkt als de aangifte waarvoor belanghebbende is uitgenodigd. Met de brief van 30 april 2020 is te kennen gegeven dat deze aangifte niet kon worden verwerkt, omdat deze te vroeg is ingediend. Belanghebbende is nadien uitgenodigd om de aangifte Vpb 2019 te doen. Ook kan de aangifte Vpb 2020 (al dan niet in samenhang met de niet verwerkbare aangifte Vpb 2019) niet gelden als de juiste aangifte. De rechtbank stelt vast dat de aangifte Vpb 2019 over het verlengde eerste boekjaar pas is ingediend op 27 augustus 2021 en dus na de in de aanmaning genoemde termijn. Belanghebbende heeft de aangifte Vpb 2019 niet tijdig gedaan. De verzuimboete daarom in beginsel terecht opgelegd.
3.7.
Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van avas of ingeval sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd.
Belanghebbende meent dat sprake is van avas. De brieven van de Belastingdienst hebben bij haar verwarring gezaaid over op welke wijze aangifte moest worden gedaan. Zij heeft toen het zekere voor het onzekere genomen door naast de op 29 april 2020 ingediende aangifte Vpb 2019 ook over het jaar 2020 aangifte te doen. Per saldo is het volledige resultaat over het verlengde boekjaar aangegeven.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de uitnodiging en de brieven van de inspecteur voldoende duidelijk dat de resultaten over het eerste verlengde boekjaar in de aangifte Vpb 2019 moeten worden aangegeven en welke periode het verlengde eerste boekjaar betrof. Belanghebbende heeft op zitting ook erkend dat met de brief van 30 april 2020 voor haar duidelijk was dat zij pas na afloop van het boekjaar een aangifte Vpb 2019 kon indienen. Verder heeft zij verklaard dat vervolgens een fout is gemaakt. In de waan van de dag is per ongeluk een verkeerde aangifte gedaan en is een aangifte Vpb 2020 ingediend in plaats van een aangifte Vpb 2019 over het verlengde boekjaar. Van afwezigheid van alle schuld is dan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Staat het gelijkheidsbeginsel aan het opleggen van een verzuimboete in de weg?
3.9.
Ook stelt belanghebbende dat zij in een gelijke positie verkeert als de vennootschap in de door haar aangehaalde procedure. De verzuimboete van die andere vennootschap is verminderd na een succesvol beroep op avas. De inspecteur had in die zaak gezegd dat de Belastingdienst daarover niet gaat procederen. Kennelijk is sprake van een oogmerk tot begunstiging, aldus belanghebbende.
3.10.
Volgens de inspecteur is in dit geval geen sprake van feitelijk gelijke gevallen. De verzuimboete in geval van de andere vennootschap is bovendien verminderd als gevolg van een beoordelingsfout, er was geen oogmerk tot begunstiging.
3.11.
Uit de gedingstukken blijkt dat de andere vennootschap het resultaat over het eerste verlengde boekjaar weliswaar in het verkeerde jaar had aangegeven, maar wel het volledige resultaat over dat boekjaar had verantwoord. Belanghebbende, daarentegen, heeft het resultaat over het eerste verlengde boekjaar in eerste instantie in twee aparte aangiften aangegeven, waarbij duidelijk was dat de eerste aangifte en dus het resultaat behaald in 2019 niet door de Belastingdienst was verwerkt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Bovendien leidt de rechtbank uit de in 2.9 genoemde e-mail niet af dat sprake is van een oogmerk van begunstiging. Ook anderszins is dat oogmerk niet aannemelijk geworden. Belanghebbendes beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is boete passend en geboden?
3.12.
De verzuimboete is opgelegd in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. [4] De rechtbank constateert dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar rekening heeft gehouden met het feit dat het belanghebbendes eerste verzuim betreft en met de geringe termijnoverschrijding. De boete bij uitspraak op bezwaar is daarom gematigd tot € 500. Dit bedrag acht de rechtbank in dit geval passend en geboden. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die de rechtbank aanleiding geven tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de verzuimboete in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 6 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep
.

Voetnoten

1.Artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR.
2.Paragraaf 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
3.Artikel 7 vierde lid Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) in samenhang met artikel 2:10a Burgerlijk Wetboek.
4.Zie noot 1 en 2.