ECLI:NL:RBZWB:2023:4166

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
C/02/397924 / HA ZA 22-270 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Stoof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen in civiele procedure tussen een eenmanszaak en een gespecialiseerd paardenbedrijf

In deze civiele procedure vordert eiser, een eenmanszaak die zich bezighoudt met grond-, water- en wegenbouw, betaling van openstaande facturen van gedaagde, een gespecialiseerd paardenbedrijf. De vordering betreft een totaalbedrag van € 55.552,07, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten. Eiser stelt dat hij werkzaamheden heeft verricht op het perceel van gedaagde, die hem door medewerkers van gedaagde zijn opgedragen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen overeenkomst is gesloten, omdat de medewerkers niet bevoegd waren om namens gedaagde op te treden. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de werkzaamheden in opdracht van gedaagde zijn verricht. De rechtbank concludeert dat de vordering tot betaling van de facturen niet kan worden toegewezen, maar dat er wel sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Eiser heeft werkzaamheden verricht die gedaagde ten goede zijn gekomen, maar waarvoor geen betaling heeft plaatsgevonden. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 10.146,02, vermeerderd met wettelijke rente, en wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten toe.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/397924 / HA ZA 22-270
Vonnis van 14 juni 2023
in de zaak van
[eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
advocaat: mr. A.F.H. Spoormaker te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde01] B.V.,
te [plaats02] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde01] ,
advocaat: mr. D.I.J. Snijders te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 oktober 2022,
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de akte van [eiser01] met productie 22,
- de antwoordakte van [gedaagde01] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of [eiser01] recht heeft op betaling van zijn facturen. Volgens [eiser01] heeft hij in opdracht van [gedaagde01] werkzaamheden verricht op het perceel van [gedaagde01] . De werkzaamheden zijn opgedragen door [naam01] en [naam02] . [eiser01] mocht erop vertrouwen dat deze personen bevoegd waren om namens [gedaagde01] met hem een overeenkomst te sluiten.

3.De feiten

3.1.
[eiser01] heeft een eenmanszaak en houdt zich onder meer bezig met grond-, water- en wegenbouw.
3.2.
[gedaagde01] , ook bekend onder de naam ‘ [bedrijf van gedaagde01] ’, is een gespecialiseerd paardenbedrijf dat zich bezighoudt met het trainen en het houden van paarden. [bedrijf van gedaagde01] bevindt zich aan de [adres01] in [plaats01] , vlakbij de onderneming van [eiser01] .
3.3.
[eiser01] verricht al jaren werkzaamheden op de percelen van [gedaagde01] . [eiser01] verricht werkzaamheden die zien op het onderhouden van de weide van [gedaagde01] . Het betreft het zaaien, hooien, het bemesten van de grond en het onderhouden van de sloot en de drainage van [gedaagde01] .
3.4.
[gedaagde01] heeft in 2015 landbouwgrond gekocht van de familie [naam03] . Ook in 2016 heeft [eiser01] landbouwgrond aangekocht. Om de grond geschikt te maken voor de uitoefening van haar bedrijf, heeft [gedaagde01] [eiser01] verzocht om voor de werkzaamheden een schriftelijke offerte uit te brengen.
3.5.
[eiser01] heeft in 2016 vier offertes aan [gedaagde01] uitgebracht. Naar aanleiding hiervan zijn partijen overeengekomen dat [eiser01] de geoffreerde werkzaamheden uitvoert tegen betaling van een bedrag van € 38.627,74. Deze werkzaamheden worden hierna aangeduid als ‘ [project01] ’.
3.6.
[eiser01] is met de werkzaamheden voor het [project01] omstreeks februari 2016 gestart en het werk is in juni 2016 afgerond. [gedaagde01] heeft de vier facturen die betrekking hebben op deze overeengekomen werkzaamheden betaald.
3.7.
Voor het aanleggen van de tuin heeft [gedaagde01] met het bedrijf van de heer [naam01] (hierna: [naam01] ) een overeenkomst gesloten. Voor de aanleg van [project02] in de tuin heeft [gedaagde01] met [bedrijf01] BV (hierna: [bedrijf01] ) een overeenkomst gesloten. De werkzaamheden aan de tuin en [project02] (hierna: [project02] ) waren rond augustus 2016 klaar.
3.8.
[eiser01] heeft in december 2016 en april 2017 door middel van de facturen met nummer [factuurnummer01] , [factuurnummer02] , [factuurnummer03] , [factuurnummer04] , [factuurnummer05] , [factuurnummer06] , [factuurnummer07] en [factuurnummer08] een aanvullend bedrag aan [gedaagde01] in rekening gebracht.
3.9.
Tussen partijen is discussie ontstaan over deze facturen. Van de facturen heeft [gedaagde01] een bedrag van € 9.139,19 aan dieselolie voldaan, maar [gedaagde01] heeft geweigerd het restende openstaande bedrag te betalen.
3.10.
Op 9 oktober 2019 hebben partijen op de locatie van [bedrijf van gedaagde01] met elkaar gesproken. Namens [gedaagde01] was de heer [gedaagde01] aanwezig. Ook waren mevrouw [naam02] , een werknemer van [gedaagde01] , en mevrouw [partner van gedaagde01] , tijdens het gesprek aanwezig. Partijen hebben op deze dag een schikking bereikt voor een bedrag van € 42.500,00.
3.11.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft [eiser01] een creditfactuur opgesteld en een bedrag van € 5.830,12 gecrediteerd. Op de creditnota van 9 oktober 2019 heeft [eiser01] vermeld:
‘(...) Creditnota op [factuurnummer01] & [factuurnummer02] & [factuurnummer03] & [factuurnummer04] overeengekomen tijdens ons gesprek op 09-10-2019. (...)
Deze credit nota is gebazeerd op deze vier facturen de andere facturen blijven nog steeds als te betalen actief
1e betaling bij ontvangst creditnota totaal 21,250 resterende betalingen verdeeld in 4 betalingen 3 stuks van 6000 en de laatste van 3,250 Euro zullen plaatsvinden in 2020 met als einddatum 30-06-2020 (...)’
3.12.
[gedaagde01] heeft het bedrag in termijnen betaald. Op 8 september 2020 heeft [gedaagde01] aan [eiser01] bericht dat hij de laatste betaling van de schikking aan [eiser01] zal voldoen.
3.13.
Op 19 juli 2021 heeft de raadsman van [eiser01] per e-mail verzocht om over te gaan tot betaling van € 53.961,39 met betrekking tot de openstaande facturen [factuurnummer06] , [factuurnummer07] en [factuurnummer08] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser01] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde01] tot betaling van € 55.552,07, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en met veroordeling van [gedaagde01] in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagde01] voert verweer. [gedaagde01] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser01] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] , met veroordeling van [eiser01] in de kosten van deze procedure, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
De vordering van [eiser01] van in totaal € 55.552,07 is als volgt opgebouwd:
- de openstaande factuur [factuurnummer06] van 31 december 2016 € 16.368,92
- de openstaande factuur [factuurnummer07] van 31 december 2016 € 5.716,48
- de openstaande factuur [factuurnummer08] van 14 april 2017 € 33.286,85
- de
buitengerechtelijke incassokosten € 1.590,68
Totaal € 55.552,07
5.2.
Aan de vordering tot betaling van € 53.961,39 aan openstaande facturen legt [eiser01] ten grondslag dat hij met [gedaagde01] is overeengekomen dat hij de gefactureerde werkzaamheden op het perceel van [gedaagde01] diende te verrichten. Namens [gedaagde01] hebben [naam02] en [naam01] werkzaamheden aan hem opgedragen. [eiser01] stelt zich op het standpunt dat hij deze werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarom recht heeft op betaling hiervan.
5.3.
[gedaagde01] betwist dat [eiser01] de werkzaamheden heeft verricht. Ook betwist [gedaagde01] dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser01] de werkzaamheden diende te verrichten. [naam01] was niet bevoegd om werkzaamheden namens haar op te dragen. Ook hebben partijen in 2019 een allesomvattende schikking bereikt waardoor [eiser01] geen aanspraak meer kan maken op de openstaande facturen.
De vordering tot betaling van de openstaande facturen
Heeft [eiser01] de werkzaamheden verricht?
5.4.
Tussen partijen is ten eerste in geschil of [eiser01] de werkzaamheden die hij bij [gedaagde01] in rekening heeft gebracht heeft verricht. [gedaagde01] betwist dat [eiser01] de gefactureerde werkzaamheden heeft uitgevoerd. Volgens [gedaagde01] zijn de werkzaamheden niet nader gespecifieerd. De omschrijvingen op de facturen zijn algemeen en [eiser01] laat na data te vermelde waarop de werkzaamheden zouden zijn verricht.
5.5.
De rechtbank is het met [gedaagde01] eens dat [eiser01] in zijn dagvaarding niet uitgebreid ingaat op de werkzaamheden die hij heeft verricht. Dat had beter gekund. De rechtbank volgt [gedaagde01] alleen niet in zijn standpunt dat [eiser01] zijn facturen niet heeft gespecificeerd. [eiser01] heeft in zijn facturen de werkzaamheden wel gespecificeerd. Zo staat in de factuur onder het kopje ‘omschrijving’ vermeld welke werkzaamheden in rekening worden gebracht. Ook de hoeveelheid, de prijs en de datum waarop de werkzaamheden zijn verricht worden vermeld. Daarnaast wordt verwezen naar een specifiek bonnummer waarop de factuur is gebaseerd. Ook heeft [eiser01] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij op basis van codering van weides zijn werkzaamheden factureert, zodat hij weet op welke weide de werkzaamheden zijn verricht.
Gelet op deze motivering van [eiser01] is de enkele stelling van [gedaagde01] dat [eiser01] de werkzaamheden niet heeft verricht onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat komt vast te staan dat [eiser01] de gefactureerde werkzaamheden op de grond van [gedaagde01] heeft verricht.
De facturen [factuurnummer07] en [factuurnummer08]
Heeft [gedaagde01] aan [eiser01] opdracht gegeven voor de werkzaamheden?
5.6.
Het volgende geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde01] opdracht heeft gegeven voor de gefactureerde werkzaamheden. De rechtbank zal deze vraag hieronder per factuur beantwoorden.
5.7.
De factuur met nummer [factuurnummer07] van € 5.716,48 ziet op meerdere werkzaamheden die zijn verricht in de periode februari, april, en mei 2016. De factuur met nummer [factuurnummer08] ziet op werkzaamheden die zijn verricht in de periode april t/m juli 2016.
5.7.1.
Voor beide facturen stelt [eiser01] zich op het standpunt dat hij deze werkzaamheden in opdracht van [gedaagde01] heeft verricht omdat [naam01] deze werkzaamheden aan [eiser01] namens [gedaagde01] heeft opgedragen. [naam01] fungeerde volgens [eiser01] als een soort uitvoerder/bouwbegeleider van het werk van [gedaagde01] . Volgens [eiser01] liet [naam01] hem weten dat het werk in opdracht van [gedaagde01] werd uitgevoerd en dat [gedaagde01] zou betalen.
5.7.2.
[gedaagde01] betwist dat hij opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden. [gedaagde01] heeft [bedrijf01] en [naam01] opdracht gegeven voor het [project02] en niet [eiser01] . Het is mogelijk dat [eiser01] in onderaanneming werkzaamheden voor [bedrijf01] en [naam01] heeft uitgevoerd. [eiser01] dient zijn facturen aan [naam01] en [bedrijf01] te richten. [gedaagde01] heeft de facturen van [naam01] en [bedrijf01] betaald.
[gedaagde01] stelt ook dat [naam01] niet bevoegd was om [gedaagde01] te vertegenwoordigen. [gedaagde01] betwist dat [eiser01] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [naam01] namens [gedaagde01] de opdrachten aan [eiser01] verstrekte.
5.8.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde01] aan [naam01] heeft opgedragen om de tuin aan te leggen. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de facturen met nummers [factuurnummer07] en [factuurnummer08] zien op werkzaamheden in de tuin van [gedaagde01] .
5.9.
Partijen zijn het erover eens dat [naam01] niet over een rechtsgeldige volmacht beschikte om [gedaagde01] te vertegenwoordigen. [naam01] was dus niet bevoegd om namens [gedaagde01] een overeenkomst aan te gaan met [eiser01] . [eiser01] beroept zich daarom op de bescherming van artikel 3:61 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 3:61 lid 2 BW bepaalt, samengevat, dat ondanks de onbevoegdheid van [naam01] [gedaagde01] toch gebonden is aan de overeenkomst indien [eiser01] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde01] een toereikende volmacht aan [naam01] heeft verleend. Dit vertrouwen kan zijn gebaseerd op een toedoen van [gedaagde01] , maar het kan ook zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die voor risico van [gedaagde01] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. [1]
5.10.
Gelet op deze juridische maatstaf dient beoordeeld te worden of [eiser01] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [naam01] bevoegd was om namens [gedaagde01] de overeenkomsten met hem aan te gaan. Op grond van de wet geldt dat op [eiser01] de plicht rust om gemotiveerd te stellen dat aan de vereisten van artikel 3:61 BW is voldaan. Hierin is [eiser01] niet geslaagd. De rechtbank legt dit hieronder uit.
5.10.1.
Zowel [naam01] als [eiser01] voerden in dezelfde periode in opdracht van [gedaagde01] werkzaamheden uit op het perceel van [gedaagde01] . [eiser01] stelt dat [naam01] aan hem heeft meegedeeld dat de verschillende werkzaamheden in opdracht van [gedaagde01] moesten worden uitgevoerd. [eiser01] diende volgens [naam01] de werkzaamheden daarna bij [gedaagde01] in rekening te brengen. [eiser01] legt onvoldoende uit waarom hij op deze mededelingen van [naam01] mocht vertrouwen. Volgens [eiser01] had [naam01] een coördinerende rol tijdens het project, maar [eiser01] heeft deze stelling niet verder toegelicht of met schriftelijke stukken onderbouwd. Ook is de rechtbank van oordeel dat het hebben van een coördinerende rol niet automatisch betekent dat deze persoon ook bevoegd is om werkzaamheden namens een ander op te dragen.
Bovendien heeft [eiser01] niet aan [gedaagde01] gevraagd of hijzelf ook daadwerkelijk toestemming had gegeven voor de werkzaamheden. [eiser01] heeft ter zitting toegelicht dat hij in goed vertrouwen de werkzaamheden die [naam01] hem opdroeg uitvoerde. Nu [eiser01] voor het [project01] wel schriftelijke offertes had opgemaakt, lag het voor de hand dat [eiser01] voor deze nieuw uit te voeren werkzaamheden bij [gedaagde01] controleerde of [gedaagde01] deze werkzaamheden daadwerkelijk van hem verlangde. [eiser01] wijst ook verder niet op verklaringen of gedragingen van [gedaagde01] zelf waaruit blijkt [eiser01] mocht aannemen dat [naam01] bevoegd was om namens [gedaagde01] overeenkomsten te sluiten voor het verrichten van werk. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan het gewekte vertrouwen van [eiser01] niet alleen zijn gebaseerd op verklaringen en gedragingen van [naam01] . [2]
5.10.2.
De conclusie van het bovenstaande is dat [eiser01] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij erop mocht vertrouwen dat [naam01] bevoegd was om namens [gedaagde01] werkzaamheden op te dragen. Dat betekent dat het beroep van [eiser01] op artikel 3:61 lid 2 BW niet slaagt.
5.11.
Nu het beroep van [eiser01] op artikel 3:61 lid 2 BW niet slaagt, komt niet vast te staan dat de door [eiser01] gestelde werkzaamheden uit factuur [factuurnummer07] en [factuurnummer08] in opdracht van [gedaagde01] zijn verricht. De vordering tot betaling van deze facturen wordt daarom op deze juridische grondslag afgewezen.
Is sprake van ongerechtvaardigde verrijking?
5.12.
[eiser01] doet subsidiair een beroep op ongerechtvaardigde verrijking uit artikel 6:212 BW. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden.
5.13.
[eiser01] voert aan dat [gedaagde01] beschikt over percelen waarop hij de werkzaamheden heeft verricht, terwijl de door [eiser01] verrichte werkzaamheden onbetaald zijn gebleven. De schade van [eiser01] bestaat uit de door hem gemaakte kosten van de facturen.
5.14.
Zoals hierboven al is geoordeeld is niet vast komen te staan dat de werkzaamheden in opdracht van [gedaagde01] zijn verricht. [eiser01] motiveert niet deugdelijk waarom hij, ondanks het ontbreken van een overeenkomst, wel recht heeft op schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zo is voor een geslaagd beroep hierop in dit geval vereist dat komt vast te staan dat [gedaagde01] nog niet heeft betaald voor deze werkzaamheden van [eiser01] . Alleen dan is [gedaagde01] verrijkt. [eiser01] licht niet concreet toe waaruit dit blijkt. [gedaagde01] heeft onweersproken gesteld dat zij het werk binnen de opdracht heeft betaald aan [naam01] . Ook maakt [eiser01] niet duidelijk dat er een voldoende verband bestaat tussen de verarming van [eiser01] en de verrijking van [gedaagde01] . Tussen partijen is niet in geschil dat [naam01] failliet is. Hierdoor kan [eiser01] geen verhaal meer halen op [naam01] . Dat roept de vraag op of de verarming van [eiser01] niet eerder een gevolg is van het faillissement van [naam01] dan van de verrijking van [gedaagde01] . De vordering op deze grondslag wordt daarom afgewezen.
Factuur [factuurnummer06]
Heeft [eiser01] de werkzaamheden verricht?
5.15.
[eiser01] vordert daarnaast betaling van zijn factuur van 31 december 2016 met nummer [factuurnummer06] voor een bedrag van € 16.368,92 incl. btw.
5.15.1.
Volgens [eiser01] heeft deze factuur betrekking op werkzaamheden die hij heeft verricht op de nieuw aangekochte grond van [gedaagde01] . [eiser01] stelt zich primair op het standpunt dat hij in opdracht van [gedaagde01] de nieuw gekochte grond diende te bewerken zodat de gronden geschikt werden om als weide te dienen voor de paarden van [gedaagde01] . De werkzaamheden hebben plaatsgevonden in oktober en november 2015. [naam02] , die werkzaam is bij [gedaagde01] , heeft namens [gedaagde01] aan [eiser01] de opdracht gegeven tot het verrichten van de werkzaamheden. Dat ging mondeling, bijvoorbeeld via de telefoon, zoals het ook ging met de normale werkzaamheden op het land die [eiser01] al jarenlang voor [gedaagde01] deed, aldus [eiser01] .
[eiser01] grondt zijn vordering tot betaling subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
5.15.2.
[gedaagde01] betwist dat [naam02] namens [gedaagde01] opdracht heeft gegeven aan [eiser01] om de werkzaamheden te verrichten. De werkzaamheden vallen volgens [gedaagde01] onder het [project01] dat [gedaagde01] aan [eiser01] heeft opgedragen dus [naam02] hoefde ook niets op te dragen, aldus [gedaagde01] . Ook betwist [gedaagde01] dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
Als verweer stelt [gedaagde01] dat de schikking die partijen hebben gesloten ook ziet op deze factuur. [gedaagde01] is daarom geen betaling meer verschuldigd. Verder voert [gedaagde01] als verweer aan dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat de overeenkomst schriftelijk moet zijn. Tot slot beroept [gedaagde01] zich op artikel 7:755 BW.
5.16.
De rechtbank overweegt dat partijen het erover eens zijn dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden op het perceel dat [gedaagde01] in 2015 heeft gekocht van de familie [naam03] . Ook is niet in geschil dat dit akkerland betrof en dat deze grond weiland moest worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser01] hierover toegelicht dat [gedaagde01] de grond in 2015 had gekocht en dat hij daarna de werkzaamheden in oktober en november 2015 heeft uitgevoerd. Zoals al eerder is geoordeeld heeft [gedaagde01] de stelling van [eiser01] dat hij de werkzaamheden uit deze factuur heeft verricht niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van deze stelling uitgaat.
Het verweer van [gedaagde01] dat al is betaald voor de werkzaamheden
5.17.
[gedaagde01] voert als verweer aan dat de werkzaamheden onderdeel uitmaken van het [project01] . Voor deze werkzaamheden heeft [gedaagde01] al aan [eiser01] betaald. [gedaagde01] is daarom niet gehouden tot betaling van de factuur met nummer [factuurnummer06] .
Dit verweer slaagt niet. Het [project01] is in de periode februari 2016 - juni 2016 uitgevoerd terwijl de werkzaamheden uit de factuur met nummer [factuurnummer06] door [eiser01] zijn verricht in oktober en november 2015. Daarnaast volgt uit de offertes van [eiser01] dat het [project01] zag op het verharden van de postbaan naar de open stal, het ingraven van de waterleiding en plaatsen van drinkbakken, het inzaaien van de weiden en het plaatsen van duikers en een puinbaan. Ook gelet op de aard van de werkzaamheden uit factuur [factuurnummer06] – het bewerken van de grond – vergeleken met de werkzaamheden die voor het [project01] zijn verricht acht de rechtbank het niet aannemelijk dat, zoals [gedaagde01] aanvoert, de werkzaamheden deel uitmaakten van het [project01] .
De rechtbank neemt daarom als vaststaand feit aan dat de werkzaamheden van [eiser01] uit deze factuur geen deel uitmaken van het [project01] .
Het verweer van [gedaagde01] dat partijen alleen schriftelijke afspraken maken
5.18.
Het verweer van [gedaagde01] dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de werkzaamheden pas na een schriftelijke offerte van [eiser01] akkoord zijn, wordt ook verworpen. De werkzaamheden zijn in 2015 verricht. Tussen partijen staat vast dat het in die periode tussen partijen gebruikelijk was dat werkzaamheden mondeling aan [eiser01] werden opgedragen.
Het verweer van [gedaagde01] dat partijen een schikking hebben bereikt
5.19.
[gedaagde01] voert tot slot als bevrijdend verweer aan dat hij niet tot betaling van de factuur is gehouden omdat partijen op 9 oktober 2021 een schikking hebben bereikt. De schikking heeft betrekking op alle openstaande facturen en daarmee ook op de facturen met nummer [factuurnummer06] , [factuurnummer07] en [factuurnummer08] waarvan [eiser01] in deze procedure betaling vordert. [gedaagde01] voert aan dat hij van het geschil af wilde zijn en daarom heeft [eiser01] nog voor een laatste keer betaald. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [gedaagde01] een schriftelijke verklaring van [naam02] en een schriftelijke verklaring van [partner van gedaagde01] overgelegd. Beide waren aanwezig tijdens het gesprek tussen [eiser01] en [gedaagde01] .
5.20.
[eiser01] betwist dat de schikking ook zag op de facturen [factuurnummer06] , [factuurnummer07] , [factuurnummer08] . Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst [eiser01] op tekst die hij op de creditfactuur heeft vermeld en die hij na de schikking naar [eiser01] heeft verstuurd. [gedaagde01] heeft nooit tegen deze creditfactuur geprotesteerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser01] verklaard dat partijen niet hebben gesproken over deze drie facturen.
5.21.
Na de mondelinge behandeling heeft [eiser01] de mogelijkheid gekregen om productie 22 in het geding te brengen. Deze productie betreft een overzicht van de 7 openstaande facturen. Op het overzicht heeft [gedaagde01] tijdens het gesprek op 9 oktober 2021 een met de hand geschreven berekening gemaakt. Per factuur met nummer [factuurnummer01] , [factuurnummer02] , [factuurnummer03] en [factuurnummer04] heeft [gedaagde01] een afgerond bedrag genoteerd dat lager is dan het factuurbedrag. De optelsom van deze vier bedragen is het schikkingsbedrag van € 42.500,00.
5.21.1.
Volgens [eiser01] volgt uit de handgeschreven tekst dat ook [gedaagde01] meende dat de schikking niet zag op de facturen [factuurnummer06] , [factuurnummer07] , [factuurnummer08] .
5.21.2.
In haar antwoordakte geeft [gedaagde01] aan dat uit het overgelegde overzicht met bijschrift niet blijkt dat [gedaagde01] slechts zou hebben afgesproken een betalingsregeling te treffen voor vier facturen. Uit het overzicht blijkt het tegenovergestelde. In de bespreking zijn volgens het overzicht alle facturen op tafel gelegd en partijen hebben dus gesproken over alle facturen in tegenstelling tot wat [eiser01] stelt. [gedaagde01] wijst er ook op dat er een betalingsregeling is getroffen met betalingstermijnen over meerdere jaren. Waarom zou [gedaagde01] dat doen, als de regeling niet zag op alle facturen? [eiser01] heeft in de periode daarna ook geen aanmaningen voor de overige facturen gestuurd. Ook de getuigen die bij het gesprek aanwezig waren menen dat er toen een finale regeling over alles is getroffen.
5.22.
Of de schikking op alle facturen betrekking heeft of niet is afhankelijk van de inhoud van de afspraak die partijen hebben gemaakt. Partijen verschillen van mening hierover. De uitleg en de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst moet worden bepaald aan de hand van de zogenaamde Haviltexnorm. [3] Bij deze uitleg wordt gekeken naar hoe [eiser01] en [gedaagde01] in de gegeven omstandigheden elkaars verklaringen en gedragingen moesten begrijpen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle concrete omstandigheden van het geval van belang, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.23.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht [gedaagde01] niet uit de gestelde omstandigheden afleiden dat partijen een schikking hebben bereikt over alle openstaande facturen, waaronder de factuur met nummer [factuurnummer06] . Dit oordeel is gebaseerd op de navolgende omstandigheden.
5.23.1.
Het gaat hier om een mondelinge vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, die tot stand is gekomen tussen professionele partijen. Een vaststellingsovereenkomst is naar zijn aard bedoeld om een einde te maken aan een geschil tussen partijen en eenduidig de rechtsverhouding tussen partijen te regelen. Dit pleit voor de uitleg van [gedaagde01] dat zij erop mocht vertrouwen dat partijen een allesomvattende regeling hebben willen treffen. Partijen zijn met deze gedachte ook het gesprek in gegaan. [eiser01] heeft immers zijn overzicht naar het gesprek meegenomen waarop 7 openstaande facturen stonden vermeld. Er stond nog in totaal meer dan een bedrag van € 110.000,= aan openstaande facturen open.
5.23.2.
Tussen partijen staat vast dat [eiser01] na het gesprek op dezelfde dag nog de creditfactuur heeft opgemaakt en aan [gedaagde01] heeft gezonden. [gedaagde01] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij niet meer zeker weet of hij de creditfactuur heeft ontvangen. Voor zover [gedaagde01] de ontvangst van de creditfactuur heeft willen betwisten, is het gestelde onvoldoende. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat [gedaagde01] de creditfactuur heeft ontvangen.
5.23.3.
Zoals [gedaagde01] heeft aangegeven was de kwestie over de openstaande facturen voor haar na het gesprek afgerond. Ook [naam02] en [partner van gedaagde01] hebben in hun schriftelijke verklaring – overigens in woorden van gelijke strekking – verklaard dat volgens hun mening wel een allesomvattende schikking tot stand was gekomen, omdat partijen van het gedoe (volgens [partner van gedaagde01] ) of gezeur (volgens [naam02] ) af wilden zijn.
5.23.4.
Deze indruk of mening had [eiser01] niet aan het gesprek overgehouden. Uit de tekst van [eiser01] op de creditfactuur – die meteen na het gesprek is opgesteld – volgt duidelijk dat [eiser01] van mening was dat de schikking niet zag op de factuur met nummer [factuurnummer06] . [gedaagde01] heeft na ontvangst van de creditfactuur geen contact opgenomen met [eiser01] om haar eigen visie op het gesprek kenbaar te maken. [eiser01] mocht er daardoor op vertrouwen dat zijn visie van het gesprek de juiste was.
5.23.5.
Anders dan [gedaagde01] aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat de handgeschreven tekst van [gedaagde01] op het als productie 22 overgelegde facturenoverzicht eerder steun biedt aan de uitleg van [eiser01] dan aan de uitleg van [gedaagde01] . Bij de facturen [factuurnummer06] , [factuurnummer07] en [factuurnummer08] had [gedaagde01] niets geschreven.
5.23.6.
[gedaagde01] stelt ook dat haar vertrouwen in een allesomvattende schikking gerechtvaardigd was omdat [eiser01] pas in 2021 [gedaagde01] sommeerde om tot betaling van de openstaande facturen en niet eerder. De rechtbank gaat hier niet in mee. Dat [eiser01] eerst de betaling van € 42.500,= in termijnen afwachtte voordat zij [gedaagde01] verzocht de nog openstaande facturen te voldoen, is niet vreemd. [eiser01] had immers al op haar creditfactuur aangegeven dat deze facturen nog openstonden.
5.24.
Kortom, gelet op bovenstaande omstandigheden slaagt het verweer van [gedaagde01] dat partijen een schikking hebben bereikt die ook ziet op factuur met nummer [factuurnummer06] niet.
5.25.
Wat betreft het aanbod van [gedaagde01] om te bewijzen dat de schikking ziet op alle facturen, merkt de rechtbank nog het volgende op.
Zoals uit het voorgaande volgt is het juridisch uitleggen van de vaststellingsovereenkomst een normatief oordeel dat aan de rechter wordt overgelaten. Dit gebeurt aan de hand van een weging van de gestelde feiten en omstandigheden. Zo’n oordeel leent zich daarom minder goed voor bewijslevering.
Zoals [gedaagde01] ook heeft aangegeven in zijn antwoordakte verschillen partijen van mening over de vraag of tijdens het gesprek alle facturen zijn besproken of niet. De rechtbank is van oordeel dat de vaststelling van dit feit, bijvoorbeeld door middel van getuigenbewijs, geen verschil uitmaakt voor bovenstaand oordeel. Ook indien alle facturen zijn besproken, dan betekent dat niet dat de schikking dus op alle facturen betrekking had. Verder blijkt uit de door [eiser01] opgemaakte creditfactuur duidelijk dat hij ervan uitging dat de schikking niet zag op de factuur met nummer [factuurnummer06] . Ook het overgelegde facturenoverzicht ondersteunt deze uitleg, zoals hierboven al is geoordeeld. Het bewijsaanbod van [gedaagde01] zal daarom worden gepasseerd.
Heeft [gedaagde01] aan [eiser01] opdracht gegeven voor de werkzaamheden?
5.26.
Nu de bevrijdende verweren van [gedaagde01] niet slagen, dient beoordeeld te worden of [gedaagde01] gehouden is tot betaling omdat de werkzaamheden in opdracht van [gedaagde01] zijn verricht. [eiser01] stelt dat [naam02] mondeling namens [gedaagde01] aan [eiser01] opdracht heeft gegeven om de werkzaamheden te verrichten. [gedaagde01] betwist dit gemotiveerd. [gedaagde01] wijst ook op de schriftelijke verklaring van [naam02] waarin zij verklaart dat het niet waar is dat zij allerlei opdrachten aan [eiser01] gaf.
5.27.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde01] , waaronder de verklaring van [naam02] , lag het op de weg van [eiser01] om zijn stelling dat [naam02] namens [gedaagde01] de opdrachten aan hem gaf, van een uitgebreidere toelichting te voorzien. Hierin is [eiser01] niet geslaagd. Concrete details over hoe en wanneer de opdrachten aan hem zijn verstrekt, heeft [eiser01] niet gegeven.
5.28.
Dat betekent dat niet vast komt te staan dat [gedaagde01] opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden. De vordering wordt op deze juridische grondslag afgewezen.
Is sprake van ongerechtvaardigde verrijking?
5.29.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op basis van de subsidiaire grondslag van ongerechtvaardigde verrijking wel slaagt.
5.30.
Ten eerste geldt dat [eiser01] de werkzaamheden uit factuur met nummer [factuurnummer06] heeft verricht op het perceel van [gedaagde01] . Omdat de werkzaamheden geen onderdeel uitmaakten van het [project01] , staat daarmee vast dat [gedaagde01] niet voor deze werkzaamheden heeft betaald. Dit betekent dat [gedaagde01] is verrijkt. Ten tweede is deze verrijking ten koste gegaan van [eiser01] , omdat [eiser01] geen betaling of vergoeding heeft ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Bovendien is deze verrijking ongerechtvaardigd omdat een contractuele basis voor deze werkzaamheden ontbreekt.
De rechtbank acht een schadevergoeding redelijk. De werkzaamheden zijn gedaan ten behoeve van het land van [gedaagde01] . De werkzaamheden dienden ook een doel: de nieuw aangekochte grond diende geschikt te worden gemaakt als weiland. Dat is ook gebeurd. [gedaagde01] heeft dus profijt gehad van de werkzaamheden.
5.31.
[eiser01] stelt dat zijn schade gelijk is aan het niet betaalde factuurbedrag. [gedaagde01] heeft de omvang van de schade betwist. De rechtbank volgt [eiser01] niet in zijn stelling. Als ondernemer is het gebruikelijk een winstmarge in rekening te brengen. [eiser01] licht niet toe waarom hij ook op dit deel recht heeft. De rechtbank zal daarom de schade schatten (artikel 6:97 BW). De rechtbank schat de schade op 75% van € 13.528,03 (het factuurbedrag exclusief btw): € 10.146,02. De vordering zal daarom voor dit bedrag worden toegewezen.
De vordering tot betaling van handelsrente
5.32.
De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente over de openstaande facturen wordt afgewezen omdat het een schadevergoeding betreft. Wel zal de wettelijke rente over de schadevergoeding worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten
5.33.
[eiser01] vordert een bedrag van € 1.590,68 dat is gebaseerd op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Deze vordering tot betaling van schadevergoeding heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De rechtbank moet de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De rechtbank is van oordeel dat [eiser01] met de door hem overgelegde producties, waaronder meerdere sommaties, voldoende heeft onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Voor wat betreft de hoogte van de vergoeding wordt in beginsel wel aangesloten bij de staffel die hoort bij het Besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Gelet op de toewijsbare hoofdsom van € 10.146,02 wordt een bedrag van € 876,46 (exclusief btw) toegewezen.
De proceskostenveroordeling
5.34.
[gedaagde01] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser01] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
108,41
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2 punten × tarief II € 598,00)
Totaal
2.605,41
5.35.
Omdat de vordering voor een aanzienlijk lager bedrag is toegewezen, gaat de rechtbank uit van het liquidatietarief dat aansluit bij het toegewezen bedrag in plaats van het liquidatietarief van het gevorderde bedrag.

6.De beslissing

6.1.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiser01] van een schadevergoeding van € 10.146,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 13 mei 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiser01] van € 876,46 aan buitengerechtelijke kosten,
6.3.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.605,41,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:BK7671 (ING/Bera).
2.Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142 (Tamacht/Hodenius).
3.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex), Hoge Raad 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319 (Van Regteren/VGK).