ECLI:NL:RBZWB:2023:4879

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
9686574 CV EXPL 22-410 (E) 9961501 CV EXPL 22-1643 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van weduwe voor uitvaartkosten en vordering tot verhaal op erfgenamen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van een weduwe voor uitvaartkosten van haar overleden echtgenoot. De weduwe, die niet als erfgenaam was benoemd in het testament van haar echtgenoot, had een overeenkomst van opdracht gesloten met een uitvaartondernemer. De uitvaart vond plaats op 9 augustus 2021, en de weduwe heeft een deel van de kosten betaald, maar niet het volledige bedrag. De uitvaartondernemer vorderde betaling van het resterende bedrag van € 3.392,96, vermeerderd met wettelijke rente. De weduwe voerde verweer en stelde dat zij de overeenkomst niet in eigen naam had gesloten, maar namens de erfgenamen. De rechtbank oordeelde dat de weduwe als opdrachtgever aansprakelijk was voor de uitvaartkosten, ongeacht haar status als erfgenaam. De rechtbank wees de vordering van de uitvaartondernemer toe en veroordeelde de weduwe tot betaling van het openstaande bedrag, inclusief proceskosten. In de vrijwaringszaak vorderde de eiser in conventie betaling van uitvaartkosten van de nalatenschap, waarbij de rechtbank oordeelde dat de uitvaartkosten een schuld van de nalatenschap zijn, maar dat de vordering moest worden vastgesteld in het kader van de vereffening van de nalatenschap. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de vorderingen in reconventie.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummers: 9686574 CV EXPL 22-410 (hoofdzaak) en 9961501 CV EXPL 22-1643 (vrijwaring)
Vonnis van 5 juli 2023
in de hoofdzaak (met zaaknummer 9686574 CV EXPL 22-410) van
[eiser hoofdzaak] , H.O.D.N. [bedrijf],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna: [eiser hoofdzaak] ,
gemachtigde: mr. M.D.C. Klaassen,
tegen
[gedaagde hoofdzaak],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna: [gedaagde hoofdzaak] ,
gemachtigde: mr. R.A.A. Maat
en in de zaak in vrijwaring (met zaaknummer 9961501 CV EXPL 22-1643)
van
[eiser in conventie],
te [plaats 2] ,wq
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna: [eiser in conventie] ,
gemachtigde: mr. R.A.A. Maat,
tegen
1.
ZEEUWSE STICHTING VOOR BEHEER EN BEWINDVOERING,handelend in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [dochter1] ,
te [plaats 3] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna: ZSBB q.q.,
gemachtigde: mr. D.J.A. Burlet,

2 [gedaagde in conventie sub2] B.V., handelend in haar hoedanigheid van

bewindvoerder van [dochter2] ,
te [plaats 4] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna: [gedaagde in conventie sub2] q.q.,
gemachtigde: mr. R. Teerink.

1.De procedure

in de hoofdzaak en in de zaak in vrijwaring
1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 augustus 2022;
- de akte houdende wijziging grond van [eiser hoofdzaak] ;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 14 februari 2023 en de namens [eiser hoofdzaak] voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak in vrijwaring blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 augustus 2022;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens akte van [gedaagde hoofdzaak] ;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 14 februari 2023 en de namens [gedaagde in conventie sub2] q.q. voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.
1.3.
Ter zitting is zowel in de hoofdzaak als in de zaak in vrijwaring vonnis bepaald.

2.De feiten

in de hoofdzaak en in de zaak in vrijwaring
2.1.
[gedaagde hoofdzaak] is op 24 september 2018 zonder het maken van huwelijksvoorwaarden gehuwd met de heer [erflater] (hierna: [erflater] ). Zij woonden samen in de woning met bijbehorende opstallen van [erflater] , gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (hierna: de woning c.a.). Op 4 augustus 2021 is [erflater] overleden.
2.2.
[erflater] heeft krachtens zijn testament van 4 juli 2013 als erfgenamen achtergelaten [dochter2] (hierna: [dochter2] ) en [dochter1] (hierna: [dochter1] ), de twee dochters uit zijn eerdere huwelijk. Geen van de door [erflater] in zijn testament benoemde executeurs (niet zijnde [gedaagde hoofdzaak] , [dochter2] en [dochter1] ) heeft de benoeming aanvaard.
2.3.
ZSBB q.q. is sinds 19 juli 2007 bewindvoerder over het vermogen van [dochter1] . [gedaagde in conventie sub2] q.q. is in 2013 tot bewindvoerder over het vermogen van [dochter2] benoemd.
2.4.
[gedaagde hoofdzaak] heeft op 4 augustus 2021 met mevrouw [naam] , werkzaam bij [eiser hoofdzaak] (hierna: [naam] ) gesproken over de uitvaart van [erflater] . Bij dat gesprek was ook (onder meer) [dochter2] aanwezig. Op 5 augustus 2021 heeft [gedaagde hoofdzaak] een door [eiser hoofdzaak] opgesteld document ondertekend, zoals hierna afgebeeld (hierna: het opdrachtformulier). In de separate, bij het opdrachtformulier behorende kostenbegroting zijn de kosten van de uitvaart begroot op € 7.973,50 voor de begrafenis en € 5.368,50 voor de overige uitvaartkosten. Deze uit twee, eveneens door [gedaagde hoofdzaak] ondertekende pagina’s bestaande kostenbegroting (hierna: de kostenbegroting) is gericht aan ‘de nabestaanden’ van [erflater] , ter attentie van [gedaagde hoofdzaak] .
[afbeelding geanonimiseerd]
In de beschrijving in de kostenbegroting staat dat het bedrag van € 5.368,50 (onder meer) betrekking heeft op de
“Volledige regeling van de uitvaart, het inventariseren van de wensen, het voorbereiden, het regelen en begeleiden van de uitvaart”door [eiser hoofdzaak] . De cateringkosten zijn niet begroot en zijn niet in voormeld bedrag begrepen.
2.5.
[gedaagde hoofdzaak] heeft [naam] op 5 augustus 2021 via Whatsapp onder meer het volgende bericht gestuurd:
“Zeg zou je toch kunnen vragen of ik in termijnen kan betalen . dat geeft mij tyd ombij wmo te gaan en in familie wat te vragen om te betalen .want anders weet ik echt niet hoe moet want ik ga mij echter niet in de schulden werken ga niet elke cent meer om draaien”
waarop [naam] heeft geantwoord:
“Dat kan hoor…maar in hoeveel termijnen stel je voor? Voor dat bedragvan 5368,50 want het andere deel gaat via gemeente”
2.6.
De uitvaart van [erflater] heeft op 9 augustus 2021 plaatsgevonden. [dochter2] heeft op 18 augustus 2021 de cateringkosten van € 409,50 betaald.
2.7.
Op 22 augustus 2021 heeft [naam] een bericht gestuurd aan [gedaagde hoofdzaak] , luidende als volgt:
“(…) Wilde vragen of het voor jou uitkomt dat ik dinsdag de 1000.00 kom ophalen? (…) [dochter2] heeft inmiddels de volledige catering betaald… dus dat scheelt weer (…)
waarop [gedaagde hoofdzaak] heeft geantwoord:
“(…) dan dinsdag om half 5 (…) ik was niet van plan om die uitvaart alleen te betalen .mijn afspraak staat vast bij swmo.zou mogelijk zijn dat ik kopie kan krijgen van de catering zodat ik dat mee kan nemen naar swmo .”
2.8.
Op 24 augustus 2021 heeft [gedaagde hoofdzaak] aan [naam] meegedeeld:
“Ik zit in gesprek moet onze afspraak afzeggen .De rekening gaat naar de executeur testementair. Uit de nalatenschap zal de rekening worden voldaan.”
2.9.
[eiser hoofdzaak] heeft [gedaagde hoofdzaak] op 25 augustus 2021 een bedrag van € 5.242,96 gefactureerd. Deze factuur is geadresseerd aan ‘de nabestaanden’ van [erflater] , ter attentie van [gedaagde hoofdzaak] , met 8 september 2021 als vervaldatum. Op 29 augustus 2021 heeft [gedaagde hoofdzaak] (via [dochter2] ) € 1.000,00 contant aan [naam] betaald.
2.10.
[naam] heeft aan [gedaagde hoofdzaak] en [dochter2] bij e-mail van 18 september 2021 een betalingsherinnering gestuurd voor een bedrag van € 4.242,96, met de mededeling dat een betalingsregeling bespreekbaar is. [gedaagde hoofdzaak] heeft daarop geantwoord dat de uitvaart ‘uit de nalatenschap’ zal worden betaald. [naam] heeft op 28 september 2021 een sommatie gestuurd, met de opmerking dat [gedaagde hoofdzaak] zich garant heeft gesteld voor de betaling en de aankondiging de vordering bij gebreke van betaling aan een incassobureau uit handen te zullen geven.
2.11.
Op 1 oktober 2021 heeft de voormalige gemachtigde van [gedaagde hoofdzaak] een e-mail gestuurd aan [dochter2] en in cc aan [naam] , waarvan de inhoud luidt als volgt:
“(…)
Testament
Ik begrijp dat erflater een testament heeft gemaakt waarin u als een van de erfgenamen bent aangewezen en cliënte de facto onterfd is. Er is sprake van een executeursbenoeming in het testament. (…)
Uitvaart
De executeur was gehouden de uitvaart te regelen. Echter is het uiteindelijk mijn cliënte geweest die opdracht heeft gegeven voor de uitvaart, een en ander conform uw uitdrukkelijke wensen.
Uitvaartkosten
Het doet cliënte dan ook verdriet dat u nu een kat en muis spel speelt ten aanzien van de kosten. Ik vertrouw u ermee bekend dat de kosten van de uitvaart schulden van de nalatenschap zijn. Correct is dat de uitvaartonderneming aanklopt bij de opdrachtgever om de facturen betaald te krijgen, echter deze kosten kan cliënte aldus verhalen op de nalatenschap. (…)
(…) Zoals u bekend heeft cliënte het saldo niet om de factuur voor te schieten. Ik verzoek u derhalve dringend de executeur te verzoeken de factuur te betalen of zelf de factuur uit hoofde van de nalatenschap voor te schieten. (…)”
2.12.
[gedaagde hoofdzaak] heeft [naam] op 5 oktober 2021 het volgende meegedeeld:
“Goeiemorgen ik heb net deel overgemaakt naar jullie uitvaart rekening (…) De rest moet je halen bij [dochter2] .”
2.13.
Na aanmaning door [eiser hoofdzaak] op 8 oktober 2021 is [gedaagde hoofdzaak] op 1 en 8 november 2021 door de incassogemachtigde van [eiser hoofdzaak] gesommeerd om een bedrag van € 3.863,58 te voldoen, zijnde € 3.392,96 aan resterende hoofdsom vermeerderd met kosten en rente.
2.14.
De nalatenschap van [erflater] is op 10 november 2021 namens [dochter2] en [dochter1] beneficiair aanvaard. ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. hebben Axent Notarissen te Terneuzen (hierna: de notaris) verzocht om de nalatenschap als boedelnotaris feitelijk te vereffenen en deze af te wikkelen. Blijkens de door de notaris opgestelde voorlopige boedelbeschrijving is er sprake van een positief saldo van de nalatenschap van € 161.877,33 (€ 204.355,32 aan bezittingen en € 42.477,99 aan schulden). In deze boedelbeschrijving zijn de woning en de hypothecaire schuld opgenomen voor € 200.000,00 respectievelijk € 39.654,90.
2.15.
[gedaagde hoofdzaak] heeft op 1 juli 2022 bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, gericht tegen ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q., strekkende tot vestiging van een vruchtgebruik op de woning, de inboedel en andere tot de nalatenschap behorende roerende zaken. In deze procedure, bekend onder zaaknummer 9986526 OV VERZ 22-4621(hierna: de verzoekschriftprocedure) is [gedaagde hoofdzaak] bij tussenbeschikking van 2 november 2022 in de gelegenheid gesteld om aan ZSBB q.q., [gedaagde in conventie sub2] q.q. en de kantonrechter nadere informatie te verschaffen omtrent haar financiële situatie en de in de woning c.a. aanwezige inboedel en roerende zaken.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eiser hoofdzaak] vordert veroordeling van [gedaagde hoofdzaak] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 3.392,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021, met veroordeling van [gedaagde hoofdzaak] in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente bij gebreke van tijdige betaling.
3.2.
[gedaagde hoofdzaak] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser hoofdzaak] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser hoofdzaak] in de kosten van deze procedure.
in de zaak in vrijwaring
in conventie
3.3.
[eiser in conventie] vordert – na vermindering van eis – hoofdelijke veroordeling van ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om aan haar te betalen:
1. datgene waartoe [eiser in conventie] als gedaagde in de hoofdzaak jegens [eiser hoofdzaak] mocht worden veroordeeld, met inbegrip van een eventuele daarin toegewezen kostenveroordeling;
2. een bedrag van € 1.850,00 ten titel van reeds door [eiser in conventie] voldane uitvaartkosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juni 2022,
met hoofdelijke veroordeling van ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. in de kosten van de vrijwaringsprocedure.
3.4.
ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser in conventie] , althans tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser in conventie] in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.5.
[eiser in reconventie] q.q. vordert – voorwaardelijk, voor zover [verweerder in reconventie] in haar vorderingen kan worden ontvangen – veroordeling van [verweerder in reconventie] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om binnen 48 uur na betekening van het vonnis, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn:
- [eiser in reconventie] q.q. toegang te geven tot de woning c.a., op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 50.000,00;
- aan [eiser in reconventie] q.q. kopieën van haar bankrekeningafschriften te verstrekken en wel over de periode 1 juli 2021 tot en met 1 september 2021, op straffe van een dwangsom van € 150,00 per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 15.000,00,
met veroordeling van [verweerder in reconventie] in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6.
[verweerder in reconventie] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser in reconventie] q.q., althans tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser in reconventie] q.q. in de kosten van deze procedure.
in de hoofdzaak en in de zaak in vrijwaring
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
(Wijziging) grondslag vordering
4.1.
[eiser hoofdzaak] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op 5 augustus 2021 met [gedaagde hoofdzaak] een overeenkomst van opdracht is aangegaan, dat zij aan de voor haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan en dat [gedaagde hoofdzaak] (ook) het openstaande bedrag van € 3.392,96 nog aan haar dient te voldoen. [eiser hoofdzaak] heeft haar aanvankelijke stelling bij dagvaarding dat zij door het uitblijven van deze betaling tot dat bedrag schade lijdt wegens een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde hoofdzaak] in de nakoming van de overeenkomst, aangepast bij akte houdende wijziging grond. Volgens [eiser hoofdzaak] strekt haar vordering in zoverre niet tot schadevergoeding, maar tot nakoming van de overeenkomst, zodat deze niet op artikel 6:74 BW maar op artikel 3:296 BW is gebaseerd.
4.2.
[gedaagde hoofdzaak] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de akte houdende wijziging grond van [eiser hoofdzaak] . Aan dat bezwaar gaat de kantonrechter voorbij. Een eiser is ingevolge artikel 130 Rv bevoegd om zijn of haar eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. Dat betekent dat [eiser hoofdzaak] de rechtsgrond van haar vordering heeft mogen wijzigen door daartoe ter zitting een akte te nemen. Blijkens artikel 130 Rv is [gedaagde hoofdzaak] als gedaagde weliswaar bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op de grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, maar daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser hoofdzaak] heeft haar vordering en de feitelijke grondslag daarvan niet gewijzigd. Het moet [gedaagde hoofdzaak] voorafgaand aan de wijziging van de rechtsgrond dan ook duidelijk zijn geweest waarop [eiser hoofdzaak] haar vordering feitelijk baseert. [gedaagde hoofdzaak] heeft daartegen verweer kunnen voeren, hetgeen zij bij conclusie van antwoord ook heeft gedaan. Door de wijziging van de rechtsgrond, waarop [gedaagde hoofdzaak] ter zitting heeft kunnen reageren, wordt zij niet in haar verweer geschaad. Dat geldt te meer omdat de rechter ingevolge artikel 25 Rv ook ambtshalve de rechtsgronden van een vordering kan en zelfs moet aanvullen. Aan het voorgaande doet niet af dat [gedaagde hoofdzaak] de akte van [eiser hoofdzaak] , in afwijking van hetgeen in artikel 4.4 van het Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton is voorgeschreven, pas een dag voor de zitting heeft ontvangen. Dit leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
(Partijen bij) overeenkomst van opdracht
4.3.
De vraag of tussen partijen een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW tot stand gekomen is, zoals [eiser hoofdzaak] stelt en [gedaagde hoofdzaak] betwist, moet worden beantwoord op basis van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben begrepen en daaruit redelijkerwijs hebben mogen afleiden. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Ook omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.
4.4.
Vaststaat dat [gedaagde hoofdzaak] het opdrachtformulier en de bijbehorende kostenbegroting op 5 augustus 2021, de dag na het overlijden van [erflater] en de (eerste) bespreking met [naam] , heeft ondertekend (zie hiervoor onder 2.4.). [gedaagde hoofdzaak] betwist op zichzelf niet dat daarmee een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW tot stand gekomen is, maar stelt dat zij die overeenkomst niet voor zich maar namens de erfgenamen van [erflater] is aangegaan en dat zij daarom niet is gehouden tot (verdere) betaling aan [eiser hoofdzaak] . [gedaagde hoofdzaak] kan daarin niet worden gevolgd. Het gaat erom of [eiser hoofdzaak] bij het aangaan van de overeenkomst [gedaagde hoofdzaak] redelijkerwijs als haar opdrachtgever heeft mogen beschouwen en dat is naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden, gelet op het navolgende, het geval.
4.5.
In het opdrachtformulier, dat [gedaagde hoofdzaak] onder de woorden ‘handtekening opdrachtgever’ heeft ondertekend, is uitsluitend en zonder enig voorbehoud haar naam als ‘opdrachtgever/contactpersoon’ vermeld. Dat [gedaagde hoofdzaak] tevens als ‘contactpersoon’ is aangemerkt, wijst er niet op – anders dan [gedaagde hoofdzaak] stelt – dat zij de opdracht namens ‘de erfgenamen’ heeft gegeven en daarbij niet voor zich heeft gehandeld. Ook de omstandigheid dat [eiser hoofdzaak] in de aanhef van de kostenbegroting het woord ‘nabestaanden’ heeft gebruikt, wat bovendien niet hetzelfde betekent als ‘erfgenamen’, laat onverlet dat in het opdrachtformulier (uitsluitend) [gedaagde hoofdzaak] als opdrachtgever is vermeld. Blijkens het opdrachtformulier is [gedaagde hoofdzaak] de overeenkomst met [eiser hoofdzaak] dus in eigen naam aangegaan.
4.6.
Weliswaar volgt uit het opdrachtformulier dat partijen op 5 augustus 2021 in de veronderstelling verkeerden dat [gedaagde hoofdzaak] één van de erfgenamen zou zijn, maar dat kan niet de conclusie dragen dat [gedaagde hoofdzaak] heeft bedoeld de overeenkomst (ook) namens de (andere) erfgenamen aan te gaan en dat [eiser hoofdzaak] dat destijds heeft moeten begrijpen. Feiten en omstandigheden die deze conclusie rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken, nog afgezien van de vraag of in dat geval tussen [eiser hoofdzaak] en ‘de erfgenamen’ een rechtsgeldige overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. Het feit dat [gedaagde hoofdzaak] direct na het sluiten van de overeenkomst om een betalingsregeling heeft gevraagd en zelf deelbetalingen heeft verricht, wijst er daarentegen op dat zij er ook zelf vanuit ging tegenover [eiser hoofdzaak] volledig aansprakelijk te zijn voor de uitvaartkosten, zoals door [eiser hoofdzaak] ook expliciet in het opdrachtformulier is vermeld. De omstandigheid dat [gedaagde hoofdzaak] , naar later is gebleken, niet tot de erfgenamen behoort, leidt er ook niet toe dat zij niet (langer) aan de overeenkomst met [eiser hoofdzaak] is gebonden. Dat [gedaagde hoofdzaak] dit ook wel heeft onderkend, volgt uit de e-mail van 1 oktober 2021 van haar voormalig gemachtigde (zie onder 2.11.).
4.7.
Ook indien wordt aangenomen dat [gedaagde hoofdzaak] met het verlenen van de opdracht aan [eiser hoofdzaak] de belangen van de erfgenamen heeft behartigd en als zaakwaarnemer heeft gehandeld, hetgeen in haar feitelijke stellingen ligt besloten, kan dat niet tot de conclusie leiden dat zij niet zichzelf maar de nalatenschap heeft gebonden. Het handelen in eigen naam staat immers niet aan zaakwaarneming in de weg. Een zaakwaarnemer kan (ook) in eigen naam rechtshandelingen verrichten, om daarna de kosten daarvan op de belanghebbenden te verhalen.
4.8.
De conclusie is dan ook dat [gedaagde hoofdzaak] is gehouden het – op zichzelf niet weersproken – bedrag van € 3.392,96 aan [eiser hoofdzaak] te voldoen. Of en in hoeverre [gedaagde hoofdzaak] de uitvaartkosten op de nalatenschap kan verhalen, is een zaak waar [eiser hoofdzaak] als opdrachtnemer buiten staat.
4.9.
Dat het bedrag van € 3.392,96 op 8 september 2021 al had moeten zijn betaald, is op zich niet betwist. Dat betekent dat [gedaagde hoofdzaak] vanaf die datum in verzuim is, zodat zij op grond van artikel 6:119 BW over het bedrag van € 3.392,96 vanaf die datum de wettelijke rente is verschuldigd. De vordering van [eiser hoofdzaak] zal ook in zoverre worden toegewezen.
4.10.
Indien [gedaagde hoofdzaak] niet tot betaling ineens in staat mocht zijn, zoals zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nogmaals heeft aangevoerd, zal zij zich voor overleg omtrent een betalingsregeling tot [eiser hoofdzaak] kunnen wenden. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de kantonrechter om aan partijen een betalingsregeling op te leggen.
4.11.
Omdat [gedaagde hoofdzaak] de partij is die in de hoofdzaak ongelijk krijgt, zal zij in de proceskosten van deze procedure worden veroordeeld. Deze kosten worden tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser hoofdzaak] vastgesteld op:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
464,00
(2,00 punten x € 232,00)
Totaal
837,74
De nakosten worden begroot op:
- € 116,00 (0,5 punt x € 232,00) aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan;
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling.
in de zaak in vrijwaring
in conventie
Ontvankelijkheid
4.12.
Volgens ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. is [eiser in conventie] in haar vorderingen niet-ontvankelijk, omdat ze niet zijn ingesteld tegen de vereffenaars van de nalatenschap, maar tegen de bewindvoerders van de erfgenamen.
4.13.
Aan dit verweer gaat de kantonrechter voorbij. Juist is dat de nalatenschap vanwege de beneficiaire aanvaarding namens [dochter1] en [dochter2] overeenkomstig artikel 4:202 e.v. BW moet worden vereffend. [dochter1] en [dochter2] zijn als erfgenamen op grond van artikel 4:195 BW ook de vereffenaars. Zij worden echter als zodanig ingevolge artikel 1:441 BW vertegenwoordigd door hun bewindvoerders. Aangezien [eiser in conventie] haar vorderingen tegen ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. als bewindvoerders van de erfgenamen tevens vereffenaars heeft ingesteld, kan zij in haar vorderingen worden ontvangen.
Vaststelling vordering op nalatenschap
4.14.
[eiser in conventie] vordert veroordeling van ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. tot betaling van de ingevolge haar veroordeling in conventie te betalen uitvaartkosten en proceskosten, alsmede van de reeds door haar betaalde uitvaartkosten van € 1.850,00. Ter onderbouwing van deze vordering stelt [eiser in conventie] dat de uitvaartkosten, in totaal € 5.242,96, op grond van artikel 4:7 BW een schuld zijn van de nalatenschap en daarom, dan wel wegens ongerechtvaardigde verrijking, uit de nalatenschap aan haar moeten worden vergoed.
4.15.
Volgens ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. moet deze vordering worden afgewezen. Zij stellen daartoe primair dat [eiser in conventie] als schuldeiser ingevolge artikel 4:223 BW haar vordering gedurende de vereffening niet ten uitvoer kan leggen op de nalatenschap en dat zij haar vordering moet indienen bij de vereffenaars, hetgeen zij (nog) niet heeft gedaan.
4.16.
Dit verweer wordt gepasseerd. Dat een schuldeiser zich ingevolge artikel 4:223 lid 1 BW gedurende de vereffening niet op de nalatenschapsgoederen kan verhalen, is op zichzelf juist, maar dat laat onverlet dat een schuldeiser ingevolge het tweede lid van artikel 4:223 BW wél de mogelijkheid heeft om zijn vorderingsrecht gerechtelijk te laten vaststellen. De kantonrechter merkt de vordering van [eiser in conventie] om ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. tot betaling te veroordelen aan als een vordering tot vaststelling van haar vorderingsrecht tijdens de vereffening. Dat de vereffenaars het door [eiser in conventie] gestelde vorderingsrecht niet, althans niet voor het volledige bedrag erkennen, volgt uit het overige door ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. in deze procedure gevoerde verweer. [eiser in conventie] heeft er dan ook belang bij dat haar vordering op de nalatenschap gerechtelijk wordt vastgesteld.
-
Uitvaartkosten
4.17.
Ingevolge artikel 4:7 lid 1, aanhef en onder b BW zijn kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, een schuld van de nalatenschap. Op zichzelf is tussen partijen niet in geschil dat de door [eiser in conventie] reeds betaalde en nog te betalen uitvaartkosten kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 4:7 lid 1, aanhef en onder b BW. Uit deze wetsbepaling volgt echter niet rechtstreeks een verplichting van de vereffenaar om uitvaartkosten die niet door de executeur dan wel door de erfgenamen, maar door een ander zijn gemaakt, uit de nalatenschap te vergoeden (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9521). Die verplichting bestaat alleen indien en voor zover daarvoor een rechtsgrond aanwezig is.
4.18.
[eiser in conventie] stelt (ook) dat de uitvaartkosten op grond van ongerechtvaardigde verrijking uit de nalatenschap moeten worden vergoed. Zij kan in dat standpunt worden gevolgd. De in deze zaak vaststaande feiten en omstandigheden kunnen de conclusie dragen dat de executeur althans, bij gebreke van een executeur, (de bewindvoerders van) de erfgenamen opdracht aan [eiser hoofdzaak] zou(den) hebben gegeven om de uitvaart van [erflater] te verzorgen indien [eiser in conventie] dat destijds niet zou hebben gedaan en dat de uitvaartkosten in dat geval ten laste van de nalatenschap zouden zijn gekomen. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 6:212 BW voor toekenning van een schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. hebben op zichzelf ook niet betwist dat de uitvaartkosten van € 5.242,96 een schuld van de te vereffenen nalatenschap vormen en dus, voor zover mogelijk, uit de nalatenschap aan [eiser in conventie] moeten worden vergoed.
-
Proceskosten hoofdzaak
4.19.
[eiser in conventie] vordert tevens vergoeding van de proceskosten waarin zij in de hoofdzaak jegens [eiser hoofdzaak] zal worden veroordeeld en stelt zich daarmee op het standpunt dat de nalatenschap ook die kosten moet dragen. Met ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. is de kantonrechter van oordeel dat [eiser in conventie] daarin niet kan worden gevolgd. Als opdrachtgever was en is [eiser in conventie] gehouden tot (tijdige) nakoming van haar betalingsverplichting. De gevolgen van het niet (tijdig) voldoen aan deze verplichting jegens [eiser hoofdzaak] kunnen niet op de nalatenschap worden afgewenteld. Een rechtsgrond daarvoor ontbreekt.
-
Verrekening
4.20.
Het voorgaande betekent dat [eiser in conventie] in beginsel tot een bedrag van € 5.242,96 een vordering heeft op de nalatenschap van [erflater] , zijnde een schuld van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 lid 1, aanhef en onder b BW. ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. beroepen zich echter op verrekening van deze schuld met vorderingen van de nalatenschap op [eiser in conventie] groot € 2.750,00 en € 2.774,38. Volgens ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. heeft [eiser in conventie] voor die bedragen, in totaal € 5.524,38, goederen en gelden aan de nalatenschap onttrokken en is daarom per saldo van een vordering van [eiser in conventie] op de nalatenschap geen sprake.
4.21.
[eiser in conventie] betwist dat zij goederen en gelden aan de nalatenschap heeft onttrokken en beroept zich primair op artikel 6:136 BW, waarin is bepaald dat de rechter een vordering kan toewijzen ondanks een beroep op verrekening, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering voor het overige voor toewijzing vatbaar is.
4.22.
De kantonrechter is van oordeel dat artikel 6:136 BW in dit geval toepassing mist, aangezien de vordering van [eiser in conventie] om ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. tot betaling te veroordelen, is aangemerkt als een vordering tot vaststelling van (de hoogte van) het vorderingsrecht van [eiser in conventie] als schuldeiser van de te vereffenen nalatenschap op grond van artikel 4:223 lid 2 BW. Artikel 6:136 BW legt bovendien aan de rechter niet een verplichting op, maar geeft hem enkel de bevoegdheid om in bepaalde gevallen aan een verrekeningsverweer voorbij te gaan, waartoe de kantonrechter in dit geval geen reden ziet.
4.23.
Alvorens verder te beslissen, zal [eiser in conventie] eerst nog in de gelegenheid worden gesteld om zich inhoudelijk uit te laten over de door ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. gestelde tegenvorderingen en de betekenis daarvan voor de vaststelling van haar vorderingsrecht jegens de nalatenschap. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser in conventie] , waarna ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. nog de gelegenheid zullen krijgen om daarop bij antwoord-akte te reageren.
4.24.
In afwachting van de door partijen te nemen akte en antwoord-akte zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
in reconventie
4.25.
[eiser in reconventie] q.q. vordert – voor het geval [verweerder in reconventie] in haar vorderingen kan worden ontvangen, aan welke voorwaarde is voldaan – veroordeling van [verweerder in reconventie] om [eiser in reconventie] q.q. toegang te geven tot de woning en om aan [eiser in reconventie] q.q. kopieën van haar bankrekeningafschriften te verstrekken. De kantonrechter overweegt met betrekking tot deze vorderingen als volgt.
Ontvankelijkheid
4.26.
[verweerder in reconventie] stelt primair dat [eiser in reconventie] q.q. niet ontvankelijk is, omdat zij de vorderingen niet gezamenlijk met de andere vereffenaar ZSBB q.q. heeft ingesteld.
4.27.
Aan dit verweer van [verweerder in reconventie] gaat de kantonrechter voorbij. Op zichzelf is juist dat ZSBB q.q. en [eiser in reconventie] q.q. op grond van artikel 4:195 in samenhang met artikel 4:198 BW slechts gezamenlijk kunnen optreden. In artikel 4:198 BW is immers bepaald dat, tenzij de kantonrechter anders bepaalt, de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uitoefenen, behoudens daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, die door ieder van hen zo nodig zelfstandig kunnen worden verricht. Van een beschikking van de kantonrechter waarbij is bepaald dat ZSBB q.q. en [eiser in reconventie] q.q. ieder zelfstandig kunnen handelen, is niet gebleken en het instellen van de vorderingen in reconventie is ook geen daad die ieder van de vereffenaars zelfstandig kan verrichten, zodat ZSBB q.q. en [eiser in reconventie] q.q. de vorderingen in reconventie in beginsel gezamenlijk hadden moeten instellen. Dat leidt in dit geval echter niet tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in reconventie] q.q., omdat ZSBB q.q. in conventie naast [eiser in reconventie] q.q. mede-gedaagde is en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken dat ZSBB q.q. instemt met het instellen van de vorderingen tegen [verweerder in reconventie] . Deze vorderingen worden daarmee geacht mede namens ZSBB q.q. te zijn ingesteld, zodat [eiser in reconventie] q.q. daarin kan worden ontvangen.
Toegang tot woning
4.28.
[eiser in reconventie] q.q. stelt dat de woning c.a. tot de nalatenschap behoort en verkocht moet worden teneinde alle schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen. Volgens haar moet [verweerder in reconventie] daarom toegang verlenen tot de woning c.a. opdat deze en de tot de nalatenschap behorende inboedel kunnen worden geïnspecteerd.
4.29.
[verweerder in reconventie] voert hiertegen verweer. Zij stelt dat zij de woning c.a. bewoont en niet wil dat willekeurige derden toegang krijgen. Volgens haar is er geen rechtsgrond voor deze vordering en hebben de vereffenaars ook geen redelijk belang daarbij.
4.30.
Dit verweer slaagt niet. De kantonrechter stelt voorop dat de vereffenaars ingevolge artikel 4:211 BW tot taak hebben de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Alle taken van de vereffenaar vloeien hieruit voort. Vaststaat dat [verweerder in reconventie] en [erflater] in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd, alsmede dat de woning c.a., die door [verweerder in reconventie] wordt bewoond en die onderwerp van geschil is in de verzoekschriftprocedure, tot de nalatenschap van [erflater] behoort. Naar het oordeel van de kantonrechter vloeit daaruit voort dat [verweerder in reconventie] gehouden is om, binnen redelijke grenzen, medewerking te verlenen aan een inspectie van de woning c.a. en een inventarisatie van de zich daarin bevindende inboedel en overige roerende zaken door, althans namens de vereffenaars. Deze inspectie en inventarisatie staan los van de vraag of de betreffende roerende zaken tot de nalatenschap, de ontbonden huwelijksgemeenschap dan wel het privévermogen van [verweerder in reconventie] behoren en de vraag of [verweerder in reconventie] is gerechtigd tot een vruchtgebruik op de woning en/of op tot de nalatenschap behorende roerende zaken.
4.31.
Het voorgaande betekent dat [verweerder in reconventie] zal worden veroordeeld om toegang te verlenen tot de woning c.a. Aan haar bezwaren wordt evenwel in zoverre tegemoetgekomen dat de kantonrechter zal bepalen dat [verweerder in reconventie] alleen aan (een of meer medewerkers van) de door de vereffenaars aangewezen boedelnotaris toegang dient te verlenen en eerst nadat daartoe op initiatief van die notaris in overleg met (de gemachtigde van) [verweerder in reconventie] een afspraak zal zijn gemaakt. [verweerder in reconventie] heeft toegezegd, ook ter zitting, dat zij aan een eventuele veroordeling tot het verlenen van toegang uitvoering zal geven, zodat de kantonrechter vooralsnog geen aanleiding ziet om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden.
Verstrekken bankafschriften
4.32.
[eiser in reconventie] q.q. vordert tevens dat [verweerder in reconventie] wordt veroordeeld tot het verstrekken van haar bankafschriften over de periode vanaf 1 juli 2021 tot en met 1 september 2021. Dit is volgens haar nodig omdat [verweerder in reconventie] en [erflater] in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd en deze moet worden verdeeld, waartoe openheid van zaken moet worden gegeven. [eiser in reconventie] q.q. heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van deze zaak weersproken dat de vereffenaars bij deze vordering geen belang meer hebben omdat alle bankafschriften al in de verzoekschriftprocedure zijn overgelegd, zoals [verweerder in reconventie] stelt. [verweerder in reconventie] heeft volgens [eiser in reconventie] q.q. weliswaar bankafschriften overgelegd, maar niet over de gehele periode vanaf 1 juli 2021 tot en met 1 september 2021 en ook niet van al haar bankrekeningen.
4.33.
[verweerder in reconventie] heeft ter zitting verklaard dat de lijst met bankrekeningen die in de spreekaantekeningen van (de gemachtigde van) [eiser in reconventie] q.q. staat niet correct is. De kantonrechter ziet aanleiding om, alvorens op dit punt te beslissen, [verweerder in reconventie] in de gelegenheid te stellen zich daarover nog nader uit te laten. Daarbij wordt in ieder geval van haar verwacht dat zij een lijst verstrekt van al haar bankrekeningen in de periode 1 juli 2021 tot 1 september 2021, en dat zij gemotiveerd – en voor zover mogelijk voorzien van onderliggende bescheiden – per bankrekening die wel in de spreekaantekeningen van (de gemachtigde van) [eiser in reconventie] q.q. (op pagina 3) maar niet in haar lijst staat vermeld, daarvan de reden geeft. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [verweerder in reconventie] , tegelijk met haar akte in conventie (zie hiervoor onder 4.22.), waarna ZSBB q.q. en [eiser in reconventie] q.q. in de gelegenheid zullen worden gesteld om bij antwoord-akte te reageren.
4.34.
In afwachting van de door partijen te nemen akte en antwoord-akte zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4.35.
De kantonrechter geeft partijen tot slot dringend in overweging om te bezien of zij, mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen en beslist, in onderling overleg met betrekking tot de vereffening en afwikkeling van de nalatenschap tot nadere afspraken kunnen komen.

5.De beslissing

De kantonrechter
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [gedaagde hoofdzaak] om aan [eiser hoofdzaak] te betalen een bedrag van € 3.392,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 8 september 2021, tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde hoofdzaak] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser hoofdzaak] tot dit vonnis vastgesteld op € 837,74, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak in vrijwaring
in conventie en in reconventie
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 2 augustus 2023voor het nemen van een akte door [eiser in conventie] als bedoeld in r.o. 4.23. en 4.33.;
5.6.
bepaalt dat ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. daarna in de gelegenheid zullen worden gesteld om op een termijn van vier weken daarna een antwoord-akte te nemen;
5.7.
veroordeelt [eiser in conventie] om aan (een of meer medewerkers van) de door ZSBB q.q. en [gedaagde in conventie sub2] q.q. aangewezen boedelnotaris toegang te verlenen tot de woning c.a., nadat op initiatief van die notaris in overleg met (de gemachtigde van) [eiser in conventie] een afspraak daarvoor zal zijn gemaakt en gelast [eiser in conventie] mee te werken aan het maken van die afspraak op een datum die is gelegen binnen een termijn van twee weken nadat [eiser in conventie] dan wel haar gemachtigde daartoe door de notaris is benaderd;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023.