In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 215.000 per 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 190.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 november 2022, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt vergeleken. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de waarde niet te hoog is.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 90,91 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 909,09 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt beide partijen tot betaling van proceskosten aan belanghebbende. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard, maar wordt er wel een schadevergoeding toegekend voor immateriële schade.