ECLI:NL:RBZWB:2023:5

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9274
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 215.000 per 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 190.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 november 2022, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt vergeleken. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de waarde niet te hoog is.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 90,91 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 909,09 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt beide partijen tot betaling van proceskosten aan belanghebbende. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard, maar wordt er wel een schadevergoeding toegekend voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9274
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020.
1.2
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 215.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [plaats] voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag).
1.3
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 25 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [gemachtigde], waarnemend gemachtigde van belanghebbende en [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning met vrijstaande berging. De woning is gebouwd in 1979 en heeft een inhoud van 336 m3.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 190.000 bedraagt. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van
€ 215.000. Tegen de berekening van de aanslag als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.2
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
Toetsingskader van de rechtbank
3.3
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
Vergelijkingsmethode
3.4
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.5
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
3.6
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
3.7
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport opgemaakt door taxateur [taxateur], en een gegevensmatrix betreffende de woning en de in het rapport genoemde referentieobjecten, ten grondslag gelegd.
De heffingsambtenaar heeft in beroep een gewijzigde waardematrix overgelegd, welke vervolgens ter zitting is ingetrokken.
Vergelijkbaarheid van de objecten
3.8
De woning en de referentieobjecten hebben een vergelijkbaar bouwjaar, namelijk tussen 1978 en 1980. De referentiewoningen zijn alle rond de waardepeildatum verkocht. Evenals de woning zijn de referentieobjecten tussenwoningen.
3.9
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het referentieobject [referentieobject 1] te [plaats] niet als onderbouwing voor de WOZ-waarde van de woning kan dienen, omdat de verkoopwaarde te ver afwijkt.
3.1
De enkele omstandigheid dat dit referentieobject voor een hogere transactieprijs is verkocht dan de andere referentieobjecten, is geen reden om het referentieobject buiten beschouwing te laten. Niet aannemelijk is dat het verkoopcijfer niet door de meestbiedende koper bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding tot stand is gekomen.
3.11
Belanghebbende voert verder aan dat de woning beter te vergelijken is met drie andere objecten ([referentieobject 2], [referentieobject 3] en [referentieobject 4]), welke dicht bij de woning zijn gelegen dan de eerder door de gemeente gebruikte vergelijkingsobjecten.
3.12
De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de objecten [referentieobject 3] en [referentieobject 2] hoekwoningen zijn. Dat is een ander type woning dan de woning van belanghebbende. Daarom is het terecht dat deze woningen niet als vergelijkingsobject zijn meegenomen. Nummer [referentieobject 4] is inmiddels wel in de taxatie van de gemeente opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in het taxatierapport opgenomen panden goed vergelijkbaar met de woning. Uit het rapport blijkt dat rekening is gehouden met relevante verschillen en met verschillen in verkoopdata ten opzichte van de peildatum Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de waarde van de woning te hoog zou zijn vastgesteld.
3.13
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten tot stand is gekomen. Belanghebbende heeft terecht gesteld dat de heffingsambtenaar de indexeringspercentages had moeten verstrekken. De rechtbank merkt hierbij op dat de heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij een gematigd indexeringspercentage heeft gebruikt, waarbij rekening is gehouden met het type woning en de locatie, afgezet tegen de voor dat object op de verkoopdatum gerealiseerde verkoopprijs. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het niet verstrekken van deze stukken gevolgen te verbinden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gehanteerde percentages eenvoudig zijn af te leiden uit de matrix en uit de geïndexeerde waarde. Belanghebbende heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde percentages onjuist zijn.
Immateriële schadevergoeding
3.15
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De heffingsambtenaar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in deze situatie geen vergoeding hoeft te worden toegekend, omdat belanghebbende een overeenkomst heeft gesloten met zijn gemachtigde waaruit blijkt dat de proceskostenvergoeding én immateriële schadevergoeding voor rekening komen van zijn gemachtigde. Van geleden spanning en frustratie bij belanghebbende door de overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, aldus de heffingsambtenaar.
3.16
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen. [2] De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de immateriële schade.
Conclusie en gevolgen
4. Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Redelijke termijn
5.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is op 4 maart 2020 ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 6 januari 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 11 maanden is overschreden.
5.2
Belanghebbende heeft – uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 1000. Omdat de bezwaarfase afgerond zeven maanden heeft geduurd en daarmee twee maanden te lang, komt 1/11e deel (€ 90,91) voor de rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 909,09) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank zal daarom de Staat in de procedure betrekken.
6. Proceskosten
6.1
Gelet op het overwogene in 4. dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dit niet anders. De rechtbank ziet aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,00 (een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
6.2
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 90,91
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 909,09;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Hoge Raad van 9 februari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:81.