ECLI:NL:RBZWB:2023:5332

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 1263
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd en belastingrente in rekening gebracht, welke door de rechtbank werd getoetst. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende geen recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning, omdat hij niet kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het inkomen van de belanghebbende, dat in Nederland aan inkomstenbelasting is onderworpen, niet voldoet aan het 90%-criterium, aangezien slechts 89,29% van zijn totale inkomen in Nederland belastbaar is. De rechtbank overweegt ook de relevante Europese regelgeving, maar concludeert dat de persoonlijke en gezinssituatie van de belanghebbende niet leidt tot een ander oordeel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. F.P.M. Bongaerts MFP RB),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, zijn gemachtigde en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV en de belastingrente te hoog heeft vastgesteld. Daarbij gaat het om de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. De rechtbank beoordeelt deze vraag aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende woonde samen met zijn echtgenote het hele jaar 2018 in België in een woning aan de [adres] te [plaats] .
4.1.
Belanghebbende is per 8 januari 2018 in dienstbetrekking werkzaam in Nederland. Hij heeft van zijn Nederlandse werkgever in 2018 een loon ontvangen van € 44.655, waarop € 13.538 aan loonheffingen is ingehouden (hierna: het Nederlandse loon).
4.2.
Belanghebbende is formeel per 2 januari 2018 uit dienst getreden bij zijn voormalige Belgische werkgever. Hij heeft in het begin van 2018 een loonbetaling van zijn voormalige Belgische werkgever ontvangen (hierna: het Belgische loon). De loonbetaling betreft een uitbetaling van het vakantiegeld over 2017 en het loon ten aanzien van feest- en verlofdagen in 2018 (1 januari 2018 en 2 januari 2018). Het Belgische loon bedraagt € 5.357.
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 alleen het Nederlandse loon aangegeven en inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen van negatief € 5.281. Verder heeft belanghebbende aangegeven dat hij kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
4.4.
Belanghebbende heeft een inkomensverklaring aan de inspecteur overgelegd waarin een bedrag van € 5.357 aan niet in Nederland belastbare inkomsten zijn vermeld.
4.5.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft belanghebbende bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en heeft de negatieve inkomsten uit eigen woning niet in aftrek toegestaan.
4.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte personenbelasting 2018 in België lonen aangegeven van (€ 5.357,76 + € 31.117,00 =) in totaal € 36.474,76. In de aangifte heeft hij bedragen in aftrek gebracht in verband met de eigen woning van (€ 2.280 + € 1.295,32 =) in totaal € 3.575,77.
4.7.
De Belgische fiscale autoriteiten hebben voor het jaar 2018 aan belanghebbende en zijn echtgenote een aanslag personenbelasting opgelegd. In de aanslag zijn de volgende inkomsten vermeld, waarbij de linkerkolom betrekking heeft op belanghebbende en de rechterkolom op de echtgenote van belanghebbende:
In de aanslag staat dat belanghebbende in totaal een bedrag aan € 8,15 aan belasting is verschuldigd en zijn echtgenote € 9.023,73. Bij belanghebbende is rekening gehouden met een aftrek van (€ 427 + € 365,46 + € 660,54 =) in totaal € 1.453 in verband met de eigen woning in België.

Motivering

Geschil
5. Tussen partijen is niet in geschil (i) dat belanghebbende vanaf 8 januari 2018 buitenlandse belastingplichtige is, (ii) dat op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en België [1] (hierna: het Verdrag) aan Nederland het heffingsrecht toekomt over het Nederlandse loon en aan België het heffingsrecht toekomt over het Belgische loon, (iii) dat de negatieve inkomsten uit eigen woning tot een bedrag van in totaal € 5.281 in Nederland voor aftrek in aanmerking komen indien belanghebbende recht zou hebben op aftrek daarvan.
5.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij (een gedeelte van) de negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering mag brengen op zijn inkomen voor de berekening van de verschuldigde IB/PVV. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001?
II. Zo nee, heeft belanghebbende op grond van het Unierecht en de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [2] recht op hypotheekrenteaftrek?
Nationaal recht
6. Een buitenlands belastingplichtige zoals belanghebbende kan op grond van de nationale wet alleen aanspraak maken op toepassing van de eigenwoningregeling indien hij is aan te merken als ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’. [3] Daarvoor is (onder meer) vereist dat 90% van het inkomen in Nederland belastbaar is. [4] Bij de beoordeling of is voldaan aan het zogenoemde 90%-criterium moet het inkomen over het gehele jaar in aanmerking worden genomen en worden bepaald naar Nederlandse maatstaven. [5] Dat betekent dat – hoewel belanghebbende pas buitenlands belastingplichtig is vanaf 8 januari 2018 – het inkomen over het hele kalenderjaar [6] wordt betrokken in de beoordeling en het Belgische loon dus ook wordt meegenomen [7] . Dat geldt ook voor het Belgische vakantiegeld over 2017, aangezien dat in 2018 is betaald.
6.1.
Gelet op de hiervoor genoemde uitgangspunten kan belanghebbende op grond van de hoofdregel naar het oordeel van de rechtbank niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt. Het in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen inkomen van belanghebbende is 89,29 % van zijn totale inkomen van € 44.655 + 5.357 = € 50.012, zodat aan het 90%-criterium niet wordt voldaan. Dat betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving geen recht heeft op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning.
6.2.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij wel zou voldoen aan het 90%-criterium als de opzegging een dag eerder zou zijn gedaan, want dan zou zijn Belgische werkgever de dienstbetrekking op 31 december 2017 hebben beëindigd en het loon in 2017 hebben betaald. De rechtbank begrijpt dat het moment van beëindiging van de dienstbetrekking in België en het moment van de loonbetaling van grote (negatieve) invloed is op de uitkomst van de beoordeling of in 2018 wordt voldaan aan het 90%-criterium. Dat gegeven is echter geen reden om de wet opzij te zetten en belanghebbende toch aan te merken als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De rechter moet namelijk volgens de wet rechtspreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [8]
6.3.
De rechtbank zal beoordelen of het recht van de Europese Unie, met name de zogenoemde Schumacker-rechtspraak, noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale regelgeving voorschrijft. In dat geval dient namelijk aan het Unierecht voorrang te worden gegeven.
Recht van de Europese Unie
7. Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. [9] In een dergelijk geval wordt namelijk nergens met de persoonlijke en gezinssituatie rekening gehouden. Bij de beoordeling van de relevante inkomsten in de betreffende lidstaten gaat het om het belastbare gezinsinkomen. [10]
7.1.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU is gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat. [11] Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig (gezins)inkomen geniet in zijn woonstaat om met die situatie rekening te houden.
7.2.
Daarom moet worden bepaald of belanghebbende een zodanig gering (gezins)inkomen in de woonstaat België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende.
7.3.
Uit de Belgische belastingaanslag (zie 4.6) blijkt dat het (netto) gezinsinkomen in 2018 in totaal € 65.529,51 bedraagt, waarvan € 38.435,01 in België in de heffing wordt betrokken. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ook over dit inkomen in België belasting verschuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom niet aannemelijk gemaakt dat het in België belastbare gezinsinkomen zodanig laag is dat België op basis van dit inkomen niet (volledig) de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat belanghebbende in België niet de volledige aftrek van de bedragen in verband met de eigen woning krijgt, is een gevolg van de Belgische nationale wetgeving en leidt niet tot een ander oordeel. Het Unierecht leidt in dit geval dan ook niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.
7.4.
De rechtbank ziet in het door belanghebbende aangehaalde arrest X [12] geen aanleiding om te komen tot een andere uitleg van het Unierecht, aangezien – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te betogen – uit dat arrest niet volgt dat indien de woonstaat in voldoende mate rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie de werkstaat, desondanks, de aldaar geldende faciliteiten pro rata dient te verlenen.
7.5.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende in 2018 geen recht heeft op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 juli 2023 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Luxemburg 2001.
2.Naar het arrest Hof van Justitie 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.
3.Artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
4.Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001.
5.Artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001.
6.Artikel 2.3 van de Wet IB 2001.
7.Artikel 3.80 en artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
8.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
9.Hof van Justitie EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 33.
10.Hof van Justitie EG 1 juli 2004, Wallentin, ECLI:EU:C:2004:403 en Hof van Justitie EG 25 januari 2007, Meindl, ECLI:EU:C:2007:57.
11.Vgl. de conclusie van A-G Niessen van 10 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2449 en de daarin aangehaalde jurisprudentie, alsmede Hof van Justitie EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102.
12.Hof van Justitie EU 9 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:102.