ECLI:NL:RBZWB:2023:5513

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
10088416 CV EXPL 22-3332 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Sierkstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter en toepasselijkheid van Belgisch recht in een civiele zaak over ontbinding van een overeenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter bevoegd is en of Belgisch recht van toepassing is op een geschil tussen een in België gevestigde onderneming en een Nederlandse consument. De eiser, wonende in Nederland, heeft een overeenkomst gesloten met de Belgische gedaagde voor de levering en montage van raamluiken. Na klachten over de kwaliteit van de geleverde luiken ontbindt de eiser de overeenkomst en vordert terugbetaling van de betaalde som. De gedaagde erkent de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, maar stelt dat het geschil naar Belgisch recht moet worden beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst wordt beheerst door het Nederlandse recht, omdat de eiser als consument kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst de incidentele vordering van de gedaagde af en bepaalt dat de hoofdzaak verder behandeld zal worden met een mondelinge zitting. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagde, die in het ongelijk is gesteld in het incident.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaaknummer 10088416 CV EXPL 22-3332
vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
[eiser in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
(hierna: [eiser in de hoofdzaak] ),
gemachtigde: mr. S. Toekoen, advocaat te Den Haag,
tegen
de vennootschap naar Belgisch recht,
[gedaagde in de hoofdzaak] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
(hierna: [gedaagde in de hoofdzaak] ),
gemachtigde: mr. S. Simoen, advocaat te Breda.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. de op 8 augustus 2022 betekende dagvaarding, met producties;
b. de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie strekkende tot toepassing van het Belgische recht, met producties;
c. het op 4 januari 2023 gewezen tussenvonnis;
d. de conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2
In het tussenvonnis van 4 januari 2023 werd een mondelinge behandeling van het geschil bevolen. De standpunten van partijen werden in dat vonnis niet beoordeeld, noch werd een beslissing genomen naar aanleiding van de vorderingen en het daartegen gevoerde verweer. Bij het wijzen van dat vonnis werd echter abusievelijk niet onderkend dat [gedaagde in de hoofdzaak] in haar conclusie van antwoord tevens een incidentele vordering heeft ingesteld.
Bij brief van 18 april 2023 heeft de griffier aan partijen doen weten dat de mondelinge behandeling op het eerder geplande tijdstip geen doorgang zou vinden en dat de zaak was verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord in het incident door [eiser in de hoofdzaak] . Nadat die conclusie werd ontvangen werd vonnis in het incident bepaald.
2.
De vordering en het verweer
In de hoofdzaak
2.1
[eiser in de hoofdzaak] vordert om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring van recht af te geven inzake de geldigheid van de (hierna vermelde) ontbinding en [gedaagde in de hoofdzaak] te veroordelen tot (terug)betaling van:
1. het bedrag van € 11.384,89 (hoofdsom) plus wettelijke rente;
2. het bedrag van € 548,13 aan buitengerechtelijke kosten;
3. de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente;
4. een bedrag aan nakosten.
2.2
Ter onderbouwing van die vorderingen stelt [eiser in de hoofdzaak] , samengevat, dat partijen op 16 april 2019 een overeenkomst hebben gesloten tot levering en montage van een viertal sets raamluiken met elektrische bediening ten behoeve van zijn woning. Deze overeenkomst behelst zowel een koop- als een aannemingsovereenkomst, waarbij de regels inzake consumentenkoop prevaleren. De luiken zijn op 7 augustus 2019 geleverd en gemonteerd. Hij heeft daarvoor de overeengekomen prijs van € 11.384,89 inclusief btw aan [gedaagde in de hoofdzaak] betaald. Vanaf medio augustus 2019 heeft hij herhaaldelijk bij [gedaagde in de hoofdzaak] geklaagd over de kwaliteit van de geplaatste luiken. [gedaagde in de hoofdzaak] heeft een aantal malen getracht de klachten te verhelpen maar vanaf januari 2021 heeft zij niet meer op zijn rappels gereageerd. Op 28 april 2021 is een onderzoek uitgevoerd door een bouwkundig expert. De bevindingen van deze deskundige zijn opgenomen in diens rapport, dat op
1 oktober 2021 per e-mail aan [gedaagde in de hoofdzaak] werd toegezonden. In die e-mail heeft hij, [eiser in de hoofdzaak] , [gedaagde in de hoofdzaak] in gebreke gesteld en haar gesommeerd de luiken kosteloos te herstellen. Tot aan de dagvaarding werd van [gedaagde in de hoofdzaak] geen (inhoudelijke) reactie ontvangen. In zijn dagvaarding ontbindt [eiser in de hoofdzaak] de overeenkomst wegens de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [gedaagde in de hoofdzaak] . Die ontbinding resulteert in een verbintenis van [gedaagde in de hoofdzaak] tot terugbetaling van voormelde hoofdsom.
2.3
[gedaagde in de hoofdzaak] voert verweer en concludeert tot afwijzing van deze vordering. Daartoe stelt zij alles te hebben gedaan wat mogelijk is om de gebreken te verhelpen.
De klacht van [eiser in de hoofdzaak] dat de luiken krom trekken vloeit voort uit het feit dat het massieve hout waar [eiser in de hoofdzaak] voor koos, leeft. Het was de uitdrukkelijke keuze van [eiser in de hoofdzaak] om met massief hout te blijven werken. [gedaagde in de hoofdzaak] heeft evenwel meermaals aangegeven dat luiken met kruiselings verlijmd hout een meer zekere garantie geven op rechte luiken. In een e-mail van 27 januari 2021 heeft zij aan [eiser in de hoofdzaak] als alternatief nieuwe luiken van kruiselings verlijmd hout voorgesteld voor een prijs van € 3.000,00. Na een aanvankelijke afwijzing van dit - door [eiser in de hoofdzaak] onjuist geïnterpreteerd- voorstel en een ‘laatste aanmaning’ op 15 november 2021 om te voldoen aan de garantieverplichting in de overeenkomst, werden tussen de voormalige raadsman van [gedaagde in de hoofdzaak] en een door [eiser in de hoofdzaak] ingeschakelde advocaat vertrouwelijke gesprekken opgestart, strekkende tot het installeren van nieuwe luiken van kruiselings verlijmd hout. [gedaagde in de hoofdzaak] is vervolgens te goeder trouw begonnen aan de fabricage van deze luiken. Nadien heeft [gedaagde in de hoofdzaak] niets meer vernomen van [eiser in de hoofdzaak] , tot aan de dagvaarding ruim acht maanden later. Kort daarop heeft [gedaagde in de hoofdzaak] laten weten dat de nieuwe luiken gereed waren en konden worden geïnstalleerd. Daarop heeft [eiser in de hoofdzaak] eerst nog vragen gesteld betreffende materiaal, kleur, garantieduur en de voorwaarden waaronder [gedaagde in de hoofdzaak] die luiken wilde plaatsen maar na antwoord daarop heeft [eiser in de hoofdzaak] op 30 augustus 2022 laten weten dat hij daarmee niet akkoord is en dat hij in de (reeds uitgebrachte) dagvaarding de overeenkomst heeft ontbonden. Naar Belgisch recht, dat op de overeenkomst van toepassing is en in het bijzonder artikel 1648 BW, dient de klagende partij op een korte termijn na het ontdekken van verborgen gebreken een procedure ten gronde aan te spannen. Het louter protesteren of in gebreke stellen volstaat niet. De gebreken zijn door [eiser in de hoofdzaak] ontdekt op 19 december 2019. Dat tussen partijen onderhandelingen zijn gevoerd en door [gedaagde in de hoofdzaak] interventies hebben plaatsgevonden, doet volgens Belgische rechtspraak geen afbreuk aan de verplichting om binnen een korte termijn een dagvaarding uit brengen. Op 27 januari 2021 was het standpunt van [gedaagde in de hoofdzaak] reeds duidelijk. Na die datum heeft het nog negentien maanden geduurd alvorens de dagvaarding werd betekend. De redelijke termijn om een procedure aan te vangen is ruimschoots overtreden. Hierdoor is de gehele vordering van [eiser in de hoofdzaak] ongegrond. In het geval echter dat de kantonrechter anders oordeelt verzoekt [gedaagde in de hoofdzaak] om de vergoedingsplicht naar billijkheid te verminderen. Zij was immers bereid om nieuwe luiken te monteren.
In het incident
2.4
[eiser in het incident] erkent dat de kantonrechter bij deze rechtbank bevoegd is om in dit geschil te oordelen maar betoogt dat die dat moet doen met inachtneming van het Belgische recht. In de algemene voorwaarden van [eiser in het incident] wordt namelijk voorzien dat enkel het Belgische recht van toepassing is. Haar factuur verwijst naar deze voorwaarden. Indien wordt geoordeeld dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn, dan dient overeen-komstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) gekeken te worden naar het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is. In het geval dat het een overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken en inzake dienstverlening betreft, wordt die overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats c.q. zetel heeft. Artikel 6 van Vo. (EG) 593/2008 waar [verweerder in het incident] naar verwijst is in deze zaak niet van toepassing aangezien [verweerder in het incident] niet als consument kan worden beschouwd. Uit het handelsregister blijkt dat op het adres waar de luiken werden geplaatst drie vennootschappen zijn ingeschreven. Twee daarvan worden gedreven door [verweerder in het incident] , de derde door diens echtgenote. En op de gevel van het pand prijkt een groot uithangbord van een van die ondernemingen. [verweerder in het incident] kan dus niet worden aangemerkt als consument, waardoor artikel 6 van Vo. (EG) 593/2008 niet van toepassing is.
2.5
[verweerder in het incident] bestrijdt het standpunt van [eiser in het incident] en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in het incident] in haar vordering in het incident, dan wel tot afwijzing van die vordering, met veroordeling van [eiser in het incident] in de kosten en nakosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en te bepalen dat het Nederlandse recht van toepassing is.

3.De beoordeling

In het incident
3.1
In het incident ligt de vraag voor of de tussen partijen gesloten overeenkomst wordt beheerst door het Nederlandse of door het Belgische recht en op welk van beide rechtstelsels het in de hoofdzaak voorliggende geschil moet worden beoordeeld.
3.2
De kantonrechter verwerpt het in antwoord op die vraag door [eiser in het incident] ingenomen standpunt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3
[eiser in het incident] stelt allereerst dat de toepasselijkheid van het Belgische recht volgt uit haar algemene voorwaarden, die zij in het geding heeft gebracht. [verweerder in het incident] betwist dat algemene voorwaarden van toepassing zijn. Hij wijst erop dat in de door hem getekende offerte niet is verwezen naar de door [eiser in het incident] overgelegde algemene voorwaarden en stelt dat die niet aan hem ter hand zijn gesteld. [eiser in het incident] op haar beurt stelt niet, en uit de stukken blijkt dit ook niet, dat haar algemene voorwaarden voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst aan [verweerder in het incident] ter hand zijn gesteld, dan wel dat [verweerder in het incident] erop is gewezen dat inzage daarvan op andere wijze mogelijk was. Evenmin stelt [eiser in het incident] dat de toepasselijkheid daarvan door [verweerder in het incident] is aanvaard. Naar Nederlands (proces)recht betekent dit dat er vanuit moet worden gegaan dat de toepasselijkheid van de in het geding gebrachte algemene voorwaarden niet werd overeengekomen. Uit wat [eiser in het incident] naar voren heeft gebracht, volgt niet dat dit naar Belgisch recht anders is.
3.4
Voor het zich thans voordoende geval dat wordt geoordeeld dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn en dus een rechtskeuze door partijen ontbreekt stelt [eiser in het incident] dat het geschil op grond van artikel 4 van Vo. (EG) 593/2008 moet worden beoordeeld naar het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is. Dat is volgens [eiser in het incident] België; het betreft een overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken en dienstverlening door een verkoper en dienstverlener die in België haar gewone verblijfplaats heeft. Maar daarmee gaat [eiser in het incident] voorbij aan de uitzondering (“
onverminderd”) die in de aanhef van artikel 4 lid 1 van Vo. (EG) 593/2008 is gemaakt voor onder andere de in artikel 6 Vo. (EG) 593/2008 bedoelde consumentenovereenkomsten. Krachtens lid 1 van artikel 6 Vo. (EG) 593/2008 wordt een overeenkomst die is gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat niet als bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (de consument) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (de verkoper) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijf-plaats heeft, op voorwaarde dat a) de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of b) dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
3.5
Naar het oordeel van de kantonrechter voert [verweerder in het incident] overtuigend aan dat hij wel degelijk een consument is in de zin van 6 lid 1 Vo. (EG) 593/2008. Volgens [verweerder in het incident] heeft hij de luiken als privépersoon besteld, heeft hij niet gehandeld onder een bedrijfsnaam en zijn de betalingen aan [eiser in het incident] gedaan vanaf zijn privérekening. Blijkens een uittreksel uit het kadaster zijn [verweerder in het incident] en zijn echtgenote in privé eigenaar van de onroerende zaak waar de luiken zijn bevestigd. Het betreft geen bedrijfs-pand. Dat op het adres van de woning drie bedrijfsentiteiten staan ingeschreven doet er dan ook niet toe, aldus [verweerder in het incident] . Verder voert hij aan dat [eiser in het incident] blijkens haar website zowel op de Belgische, als op de Nederlandse markt actief is. [eiser in het incident] opereert internationaal en ontplooit haar commerciële of beroepsactiviteiten onder ander in het land waar hij, [verweerder in het incident] , woonplaats heeft. [verweerder in het incident] onderbouwt die stellingen voor zoveel mogelijk met stukken.
3.6
Nu [verweerder in het incident] de overeenkomst heeft gesloten in de hoedanigheid van consument en [eiser in het incident] die overeenkomst beroeps- of bedrijfsmatig is aangegaan en zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1 Vo. (EG) 593/2008, wordt geoordeeld dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar [verweerder in het incident] zijn woonplaats heeft. Omdat dit Nederland is wordt de incidentele vordering om het geschil in de hoofdzaak te beoordelen naar het recht van België, afgewezen.
3.7
Het bovenstaande betekent dat het geschil in de hoofdzaak naar het Nederlandse recht zal worden beoordeeld. Toch zal in de beslissing hierna niet expliciet worden bepaald dat het Nederlandse recht van toepassing is, zoals [verweerder in het incident] blijkens zijn incidentele conclusie wil. Dit volgt immers al uit de afwijzing van de vordering van [eiser in het incident] . Bovendien is in dit incident voor een vordering in reconventie geen plaats.
3.8
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser in het incident] worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerder in het incident] . Die kosten bestaan uit het salaris voor de gemachtigde van [verweerder in het incident] en worden overeenkomstig het bij kantonzaken gebruikelijke liquidatietarief vastgesteld op € 396,00. De kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard omdat [verweerder in het incident] daarom heeft gevraagd.
3.9
Anders dan [verweerder in het incident] vordert, wordt over de proceskosten geen wettelijke handelsrente toegewezen. Die rente is namelijk alleen verschuldigd in het geval van een overeenkomst tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 6:119a lid 1 BW). [verweerder in het incident] heeft zelf bepleit, en wordt daarin gevolgd, dat sprake is van een consumentenovereenkomst. In plaats daarvan zal de gewone wettelijke rente worden toegewezen.
3.1
Ten slotte wordt met betrekking tot de vordering van [verweerder in het incident] om nakosten toe te wijzen overwogen dat voor kosten die hij mogelijk na deze uitspraak maakt, [eiser in het incident] een bedrag van € 132,00 dient te betalen. Hier kan nog een bedrag bijkomen in verband met de betekening van deze uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
In de hoofdzaak
3.11
Nu op de incidentele vordering een beslissing is genomen, kan het debat in de hoofdzaak worden voortgezet. In het tussenvonnis van 4 januari 2023 werd reeds een mondelinge behandeling bevolen om aan partijen inlichtingen over de zaak te kunnen vragen en hen gelegenheid te bieden hun stellingen verder te onderbouwen. Tevens zou tijdens de mondelinge behandeling kunnen worden onderzocht of partijen op één of meer punten overeenstemming kunnen bereiken en zouden eventueel procesafspraken kunnen worden gemaakt, zoals in onderdeel 2.1 van dat tussenvonnis werd overwogen.
3.12
De kantonrechter neemt deze overwegingen van zijn ambtgenoot over en zal daarom opnieuw een mondelinge behandeling van de zaak bevelen. Partijen worden hierna in de gelegenheid gesteld om bij akte hun verhinderdata tot en met vrijdag 1 december 2023 op te geven. Zodra die zijn ontvangen zal voor de zitting een dag en uur worden bepaald en zullen partijen door middel van een brief door de griffier worden opgeroepen.
3.13
Wat in het tussenvonnis in de onderdelen 2.2 tot en met 2.6 werd overwogen, is ook van toepassing bij de aankomende mondelinge behandeling.
3.14
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.
De beslissing
De kantonrechter:
In het incident
- wijst de vordering van [eiser in het incident] af;
- veroordeelt [eiser in het incident] in de proceskosten van [verweerder in het incident] , vastgesteld op
€ 396,00 voor salaris van de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
In de hoofdzaak
- beveelt een mondelinge behandeling en verschijning van partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, voor het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van hun stellingen en het beproeven van een minnelijke regeling, en wel op een nader te bepalen datum en tijdstip;
- bepaalt dat ten aanzien van deze mondelinge behandeling de onderdelen 2.2 tot en met 2.6 van het tussenvonnis van 4 januari 2023 van toepassing zijn;
- verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 2 augustus 2023 te 09.00 uuropdat partijen bij akte hun verhinderdata in de periode tot en met vrijdag 1 december 2023 opgeven;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.