ECLI:NL:RBZWB:2023:5610

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/399653 FA RK 22-3191
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van financiële gegevens in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende kinderalimentatie. De vrouw verzocht de rechtbank om een onderhoudsbijdrage van € 350 per maand voor hun minderjarige kind, met ingang van 1 januari 2022. De man voerde verweer en stelde dat hij slechts € 83,54 per maand diende te betalen, een bedrag dat voortkwam uit een eerdere overeenkomst na een mediationtraject. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bindend ouderschapsplan was, maar dat de man wel jarenlang het lagere bedrag had betaald zonder protest van de vrouw. De rechtbank overwoog dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens had verstrekt om de draagkracht van de man te beoordelen, maar dat de man ook niet had voldaan aan zijn verplichtingen om zijn financiële situatie inzichtelijk te maken. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen of de overeengekomen bijdrage in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de vrouw recht had op de door haar verzochte bijdrage van € 350 per maand, omdat de man niet had aangetoond dat hij niet in staat was om dit bedrag te betalen. De rechtbank compenseerde de proceskosten en verklaarde de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/399653 FA RK 22-3191
beschikking betreffende levensonderhoud d.d. 29 juni 2023
in de zaak van
[de vrouw01],
wonende te [woonplaats01] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.E. van Hevele, gevestigd te Oostburg,
en
[de man01],
wonende te [woonplaats02] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. de Houck, gevestigd te Terneuzen.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 20 juli 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 14 september 2022 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 25 november 2022, met bijlagen.
1.2 De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 9 december 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3 De procedure is vervolgens aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg tot overeenstemming te komen.
1.4 Daarna zijn de navolgende stukken aan het dossier toegevoegd:
- het op 8 maart 2023 ontvangen F9-formulier van mr. Van Hevele;
- de brief van mr. de Houck d.d. 28 maart 2023;
- het e-mailbericht van de griffier van de rechtbank aan advocaten d.d. 30 maart 2023;
- het op 24 april 2023 ontvangen F9-formulier van mr. Van Hevele;
- het op 24 april 2023 ontvangen F9-formulier van mr. De Houck.
1.5 Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats01] (België) op [geboortedag01] 2013.
2.3.
De minderjarige is door de man erkend.
2.4
De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige. De minderjarige woont bij de vrouw.

3.Het verzoek

3.1
De vrouw verzoekt de vaststelling van een door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen onderhoudsbijdrage van € 350,= per maand, met ingang van 1 januari 2022.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en vast te leggen dat de man per maand met ingang van 1 januari 2022 telkens bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te voldoen een bedrag groot € 83,54.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling relevant, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat partijen tot op heden geen overeenstemming hebben bereikt over de kinderalimentatie van de minderjarige en verzoekt de rechtbank alsnog een bedrag van € 350,= vast te stellen. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat partijen na het verbreken van de relatie een bedrag van € 74,= (thans, na indexatie, € 83,54) zijn overeengekomen en verzoekt de rechtbank dit bedrag vast te leggen.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat partijen in 2017, nadat zij hun samenwoning in 2016 hadden verbroken, middels mediation hebben getracht een ouderschapsplan op te stellen waarin ook de kinderalimentatie zou worden opgenomen. In dat kader heeft de mediator het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie becijferd op een bedrag van € 74,= per maand. Vaststaat verder dat het mediationtraject niet heeft geleid tot een door partijen ondertekend ouderschapsplan. Wel heeft de man vanaf juli 2017 maandelijks een bedrag van € 74,= als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige voldaan. Begin 2022, zo is evenmin in geschil, heeft de man over dit bedrag de achterstallige indexering voldaan. De man voldoet tot op heden een bedrag van, na indexatie, € 83,54.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of -zoals de man stelt en de vrouw heeft betwist- een (mondelinge) overeenkomst met een bepaalde inhoud tot stand is gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:2018:2043). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, bezien in hun onderlinge samenhang, van belang, ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een handeling is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kan de wilsverklaring (aanbod en aanvaarding) ook besloten liggen in het verrichten of accepteren van de onder de (te sluiten) overeenkomst verplichte prestatie. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, is deze maatstaf naar het oordeel van de rechtbank ook van toepassing op de totstandkoming van overeenkomsten betreffende levensonderhoud.
4.4
Toepassing van deze maatstaf leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat tussen partijen een overeenkomst is totstandgekomen, waarbij de man aan de vrouw ten titel van kinderalimentatie een bedrag van € 74,=, thans -na indexatie € 83,54- zal voldoen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Weliswaar kan aan de vrouw worden toegegeven dat het mediationtraject niet tot een bindend ouderschapsplan heeft geleid, maar de rechtbank acht doorslaggevend dat de man kennelijk vrijwel onmiddellijk na het mislukken van het mediationtraject het door de mediator becijferde bedrag van € 74,= is gaan betalen aan de vrouw. Door de vrouw is niet gesteld noch is dit overigens gebleken dat zij hiertegen heeft geprotesteerd, althans de man te kennen heeft gegeven dat bedoeld bedrag niet juist was. Evenmin is in geschil, zoals hiervoor reeds overwogen, dat de man begin 2022 de achterstallige indexeringen over genoemd bedrag heeft voldaan. Door de vrouw is niet gesteld, terwijl dit ook overigens niet is gebleken dat zij bij die gelegenheid heeft geprotesteerd tegen het door de man betaalde bedrag. Kennelijk eerst omstreeks medio 2022 heeft de vrouw kenbaar gemaakt dat het tot dan toe betaalde bedrag niet juist was. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de vrouw meer dan vijf jaar lang zonder protest heeft ingestemd met het door de man betaalde bedrag. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen de door de man gestelde overeenkomst en dit ook redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.5
De vrouw heeft verder gesteld, zo begrijpt de rechtbank, dat de mediator het door haar berekende bedrag aan behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de man heeft becijferd aan de hand van onvolledige gegevens, omdat de man destijds geen inzage heeft gegeven in de jaarcijfers van zijn onderneming over de jaren 2016 en 2017. De man heeft dit op zichzelf niet bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat. Aanknopingspunten voor de juistheid van het betoog treft de rechtbank overigens ook aan in de door de vrouw overgelegde brief van de mediator (productie 4), waarin de mediator opmerkt dat de berekening van de draagkracht van de man een inschatting is, omdat zij niet kan beschikken over de jaarstukken van 2016 en 2017. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw verder aangevoerd dat de behoefte van de minderjarige, gelet op de hoge levensstandaard van partijen veel hoger was dan de door de mediator -aan de hand van onvolledige financiële informatie- becijferde behoefte. Hetzelfde geldt volgens de vrouw voor de destijds door de mediator becijferde draagkracht van de man. De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat de huidige draagkracht van de man is gestegen. Volgens de vrouw heeft de man een nieuwe vennootschap opgericht, een dure woning gekocht en gaat het hem financieel voor de wind.
4.6
De rechtbank begrijpt dit betoog van de vrouw aldus dat zij zich hiermee -subsidiair- op het standpunt stelt dat, indien sprake is van een overeenkomst betreffende levensonderhoud, deze overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, althans dat de overeengekomen bijdrage door gewijzigde omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.7
Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Om te kunnen beoordelen of in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke wanverhouding moet dus berekend worden welke kinderalimentatie in 2017 in overeenstemming zou zijn geweest met de wettelijke maatstaven. De rechtbank stelt vast dat de man, evenals ten tijde van het mediationtraject, heeft nagelaten financiële stukken in het geding te brengen aan de hand waarvan zijn onderhoudsbijdrage in 2017 kan worden berekend, zoals -bijvoorbeeld- jaarstukken 2016 en 2017. Dit brengt mee dat de rechtbank de destijds te betalen onderhoudsbijdrage door de man niet kan berekenen. Als gevolg hiervan kan de rechtbank evenmin vaststellen of destijds sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven als hiervoor bedoeld. De rechtbank stelt verder vast dat de man eveneens heeft nagelaten financiële stukken in het geding te brengen aan de hand waarvan zijn huidige draagkracht kan worden berekend. In dit verband overweegt de rechtbank dat op de man de wettelijke onderhoudsplicht rust jegens zijn minderjarige kind. Dit betekent dat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust dat hij maximaal het door hem betaalde bedrag van € 83,54 kan bijdragen. Daarbij dient bedacht te worden dat de vrouw niet en de man wel inzage heeft in zijn financiële situatie en dat de door de vrouw genoemde, door de man onbestreden, omstandigheden aanknopingspunten bieden voor de veronderstelling dat de draagkracht van de man is toegenomen. Het ontbreken van relevante financiële informatie aan de zijde van de man brengt verder mee dat de rechtbank ook niet kan beoordelen of sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW in die zin dat de huidige draagkracht van de man is toegenomen ten opzichte van zijn draagkracht in 2017. In dit verband is verder relevant dat volgens vaste jurisprudentie geldt dat op grond van art. 1:404 lid 1 BW ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Dit brengt mee dat ouders van deze maatstaven niet ten nadele van de minderjarige mogen afwijken, ook niet bewust. Volgens vaste jurisprudentie dient, indien zich een wijzigingsgrond voordoet als hier -mogelijk- aan de orde, de rechter zelfstandig te oordelen over de afspraken tussen de ouders met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over kinderalimentatie zijn overeengekomen (ECLI:NL:HR:2019:1689 en ECLI:NL:HR:2021:422).
4.8
Op grond van artikel 21 van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv) zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Voldoen partijen niet aan hun verplichtingen dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De rechter kan ook op grond van artikel 22 Rv bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of relevante bescheiden over te leggen. Dit is een bevoegdheid van de rechter, hij is hier niet toe gehouden (zie ook Hoge Raad 6 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1072). De rechtbank is, zo volgt uit het vorengaande, van oordeel dat de man geen, althans onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn financiële situatie, hoewel hij daartoe wel was gehouden. Dat de man hiertoe niet in staat zou zijn, is door hem niet -voldoende onderbouwd- gesteld of gebleken. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de zaak aan te houden om de man in de gelegenheid te stellen alsnog zijn gegevens over te leggen. De man heeft immers voldoende gelegenheid gehad de noodzakelijke inkomensgegevens in het geding te brengen. In het licht van artikel 21 Rv kan de rechtbank, als overwogen, hieruit de gevolgtrekking maken die haar gerade voorkomt. In dit verband overweegt de rechtbank dat het thans door de vrouw verzochte bedrag van € 350,= aanmerkelijk hoger is dan het huidige door de man te betalen bedrag van € 83,54, terwijl bovendien de man, zo is niet in geschil, inmiddels een nieuw kind heeft gekregen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. De rechtbank ziet evenwel geen mogelijkheid een ander bedrag te bepalen. Bij gebreke van de door de man over te leggen financiële informatie moet het er dan ook voor worden gehouden dat het door de vrouw verzochte bedrag van € 350,= in overeenstemming is met de behoefte van de minderjarige en de onderlinge draagkracht van partijen. Voor zover dit bedrag niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie volgt uit het vorengaande dat en waarom dit voor rekening en risico van de man behoort de komen. Dit brengt mee dat het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen en het verzoek van de man zal worden afgewezen.
4.9
Met dit oordeel gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de man dat de minderjarige ‘niets te kort komt’, reeds omdat deze omstandigheid geen maatstaf is aan de hand waarvan de kinderalimentatie wordt berekend. De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van de man dat hij meebetaalt aan verblijfsoverstijgende kosten, reeds -wat er verder ook zij van deze stelling- omdat de man dit in het licht van het verweer van de vrouw niet heeft onderbouwd.
4.1
De rechtbank zal de wijziging van de thans geldende bijdrage doen ingaan op 20 juli 2022, zijnde de datum van indiening van het verzoek van de vrouw, nu de man vanaf dat moment rekening kon houden met een wijziging van de bijdrage.
4.11
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
wijzigt de overeenkomst tussen partijen waarbij ten behoeve van de minderjarige een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging werd overeengekomen, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 20 juli 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige01] , geboren op [geboortedag01] 2013, € 350,= per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
5.3
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hopmans, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Van ‘t Westeinde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.