ECLI:NL:RBZWB:2023:5768

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 2798 en 22 _ 2799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017 met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank beoordeelt of de belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd voor de jaren 2016 en 2017, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning had van respectievelijk € 107.713 en € 113.453, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.813 en € 52.291. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. De rechtbank behandelt de beroepen en concludeert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 ten onrechte niet heeft verminderd conform een eerder gegeven ambtshalve vermindering. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt recht te hebben op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten dan reeds door de inspecteur is verleend. De rechtbank verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond, maar verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 gegrond, en vermindert deze aanslag. De rechtbank kent de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 1.674 en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2798 en 22/2799

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende 1] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. E.C.H.M. van Vlerken),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 25 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en beschikkingen opgelegd:
  • een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.713, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € /171.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.813. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur het verlies uit aanmerkelijk belang uit 2016 vastgesteld op € 171.976 (de verliesvaststellingsbeschikking 2016) en belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht van € 1.446 (de belastingrentebeschikking 2016);
  • een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 52.291. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur het nog te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 171.976 (de verliesvaststellingsbeschikking 2017) en belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht van € 3.142 (de belastingrentebeschikking 2017).
1.2.
De inspecteur heeft ambtshalve de aanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.349. Gelijktijdig heeft de inspecteur ook de in rekening gebrachte belastingrente verminderd met € 473 tot € 2.669.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en de daarbij behorende beschikkingen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [naam 1] , de gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. In geschil is uitsluitend nog of sprake is van vooringenomenheid aan de zijde van de inspecteur en of belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. De rechtbank zal in deze uitspraak dan ook deze geschilpunten beoordelen en de overige elementen van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en de verliesvaststellingsbeschikkingen buiten beschouwing laten, aangezien daar geen geschil (meer) over bestaat. De rechtbank beoordeelt de geschilpunten aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt recht te hebben op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds door de inspecteur is verleend
.Wel is beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 gegrond alleen om de formele reden dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 bij uitspraak op bezwaar de aanslag niet integraal in stand had moeten laten maar moeten verminderen conform de inmiddels tot stand gekomen ambtshalve vermindering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [naam 1] (de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn partners voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.1.
De echtgenote heeft een chronische variant van de ziekte van Lyme.
3.2.
De echtgenote ontvangt op voorschrift van een [huisarts] , medicijnen. Verder heeft de echtgenote voor de behandeling van haar ziekte hulp gezocht bij [professor] . [professor] is in België geregistreerd als arts-specialist in de inwendige geneeskunde met erkenning in de functionele en professionele revalidatie voor gehandicapten (het RIZIV-register). [professor] is (onder meer) directeur van de private [instelling] , gevestigd in [vestigingsplaats] in België.
3.3.
De echtgenote heeft in 2016 en 2017 verschillende consulten gehad bij [professor] in [vestigingsplaats] . Voorafgaand aan de consulten verbleven belanghebbende en zijn echtgenote doorgaans in het [hotel 1] in Brussel.
3.4.
Ten behoeve van de echtgenote hebben diverse laboratoriumonderzoeken plaatsgevonden bij RED Laboraties en Labo Medische Ontledingen. Ook zijn belanghebbende en zijn echtgenote diverse keren naar Slovenië gevlogen en verbleven zij in het [hotel 2] , waarbij het [medisch centrum] is gevestigd, en in het [hotel 3] . Tijdens de verblijven in Slovenië hebben belanghebbende en zijn echtgenote een auto gehuurd. In Slovenië zijn belanghebbende en zijn echtgenote diverse malen geweest bij de dokterspost Radovljica, het IMS Institute for Medicine and Sport, Dentalni, Klinika Bied en Marko Roner Fizioterapija.
3.5.
[professor] heeft op 14 december 2016 een evolutieverslag aan de echtgenote gezonden. In het verslag staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Geachte collega,
Ik zag hogergenoemde patiënte terug op de raadpleging op 05/12/2016 en verwijs u naar
de vorige brief dd 02/11/2016. Haar toestand is extreem verbeterd in Slovenië (5 weken).
Ze kan nu 5 km wandelen.
In bijlage vindt u resultaten van laboratoriumonderzoeken. De Cortisolsecretie (gemeten
in speeksel) blijft over het algemeen laag. Zonulin is normaal. De analyse van het
microbioom toont een hoog % Bacteroides en Clostridium IV (reeds in brief 02/11).
Ik zou haar onder volgende therapie zetten:
— Dieet zoals voorheen
— Eenmalig: Flagyl 500 mg, 3 9 1/dag gedurende 5 dagen
— Bio-Kult, 2 x 1/dag
— Lormetazepam 2 mg `s avonds
— Minifin indien nodig
— 5HTP 100 mg, 3 x 1/dag
— Altrient C, 2 g/dag
— Glucaplex, 2 x 1/dag
— Toxaprevent Pure, 2 caps., 30 min. voor elke maaltod
— Oxycure 4 Liter 02/min, 4 à 5 uren per dag (niet in Slovenië)
— Glucobay, 3 x 1/dag
— 21 vochtinname per dag
Graag zagen we de patiënte terug binnen 2 maanden.”
3.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 een persoonsgebonden aftrek van € 26.988 (2016) respectievelijk € 48.833 (2017) in aanmerking genomen.
3.7.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 (onder meer) op het punt van de persoonsgebonden aftrek afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft bij de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 een persoonsgebonden aftrek van € 2.628 (2016) respectievelijk € 0 (2017) in aanmerking genomen.
3.8.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 ambtshalve verminderd ten aanzien van elementen die geen onderdeel uitmaken van deze procedure, maar ook bij deze ambtshalve vermindering heeft de inspecteur voor het jaar 2017 geen persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.

Motivering

Vooraf; ontvankelijkheid beroepen
4. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn. Het geschrift waarin belanghebbende beroep instelt tegen de uitspraken op bezwaar van 25 april 2022 is door de rechtbank ontvangen op 8 juni 2022. Dat is buiten de beroepstermijn. De beroepstermijn bedraagt immers zes weken [1] te rekenen vanaf de dag na die waarop de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende bekend is gemaakt [2] en liep dus af op 6 juni 2022. Een beroepschrift is ook tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan één week na afloop van de termijn is ontvangen. [3] Uit de stempel op de envelop waarin het beroepschrift is ingediend blijkt dat deze op 3 juni 2023 ter post is bezorgd. Dat is binnen de beroepstermijn. Het beroepschrift is binnen één week na afloop van de beroepstermijn door de rechtbank ontvangen. Dat betekent dat de beroepen ontvankelijk zijn.
Vooraf: de uitspraak op bezwaar 2017
5. De uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2017 vermeldt – voor zover hier van belang – de volgende aanhef:

“Op 11 mei 2020 ontving ik uw brief waarin u namens de heer [belanghebbende 1] (…) bezwaar maakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 [aanslagnummer] , dagtekening van het aanslagbiljet 17 april 2021.”

5.1.
De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat de in de aanhef van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2017 vermeldde dagtekening van het aanslagbiljet betrekking lijkt te hebben op de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 en niet de aanslag zelf. De inspecteur heeft namelijk de aanslag IB/PVV 2017 met dagtekening 8 april 2021 vastgesteld en deze met dagtekening 17 april 2021 ambtshalve verminderd. Aangezien tegen een beschikking ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV zelfstandige rechtsmiddelen openstaan, en niet geheel duidelijk is of de uitspraak op bezwaar betrekking heeft op (het bezwaar tegen) de definitieve aanslag IB/PVV 2017 of de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017, heeft de rechtbank partijen gevraagd dit op te helderen. Beide partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat de uitspraak op bezwaar van 25 april 2022 betrekking heeft op het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2017. De rechtbank zal daar in het hiernavolgende ook vanuit gaan.
Is er sprake van vooringenomenheid aan de zijde van de inspecteur?
6. Belanghebbende stelt dat de ambtenaar die het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft behandeld en de aanslag IB/PVV 2017 heeft vastgesteld, [ambtenaar 1] , de schijn van vooringenomenheid bij hem en zijn echtgenote heeft gewekt. Ter onderbouwing daarvan voert belanghebbende aan dat [ambtenaar 1] in het aanslagregelende proces en in de bezwaarfase met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 een leidende en dubbele rol heeft vervuld. Dat blijkt volgens belanghebbende ook uit de tekstuele overeenkomsten van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2016 en 2017. Daarnaast voert belanghebbende aan dat [ambtenaar 1] gedurende het gesprek de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Verder voert belanghebbende aan dat hij voorafgaande aan het hoorgesprek aan de inspecteur heeft verzocht om [ambtenaar 1] niet bij het hoorgesprek aanwezig te laten zijn vanwege de opgewekte schijn van vooringenomenheid, maar dat aan dit verzoek geen gehoor is gegeven.
6.1.
Voor zover in stelling van belanghebbende besloten ligt dat sprake is van een schending van het mandaatverbod [4] , overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken volgt dat [ambtenaar 1] de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft gedaan en de aanslag IB/PVV 2017 heeft vastgesteld. De functionaris die de aanslag IB/PVV 2016 heeft vastgesteld respectievelijk de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 heeft gedaan, is feitelijk een ander geweest dan [ambtenaar 1] . Hoewel belanghebbende de rol van [ambtenaar 1] in de aanslagregelendefase en de bezwaarfase voor beide jaren steeds als leidend en dubbel heeft ervaren, beschikt de rechtbank niet over aanwijzingen dat de betrokkenheid van [ambtenaar 1] bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 respectievelijk het doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 dusdanig nauw is geweest dat sprake is van een schending van het mandaatverbod. De tekstuele overeenkomsten van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onlogisch gelet op de overeenkomende casuïstiek in beide jaren. Ook de omstandigheid dat [ambtenaar 1] bij het hoorgesprek met betrekking tot het jaar 2017 aanwezig is geweest, is voor de rechtbank niet zonder meer een aanwijzing dat zijn betrokkenheid bij de bezwaarprocedure met betrekking tot 2017 dusdanig nauw is geweest dat sprake is van een schending van het mandaatverbod. Naar de rechtbank begrijpt is het hoorgesprek voor de jaren 2016 en 2017 enkel tegelijk gevoerd uit efficiency overwegingen vanwege de overeenkomende casuïstiek en dat acht de rechtbank begrijpelijk.
6.2.
Voor zover in de stelling van belanghebbende besloten ligt dat sprake is van schending van artikel 7:5, eerste lid, onderdeel b, van de Awb, overweegt de rechtbank als volgt. Om een goede heroverweging te bevorderen is het gewenst dat degenen die bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest, niet ook de gang van zaken bij het horen bepalen. Daarom is in het artikel bepaald dat een dergelijke persoon niet de leiding van de hoorzitting mag hebben noch als enige mag horen. Uit de gedingstukken, in het bijzonder het hoorverslag, leidt de rechtbank af dat [ambtenaar 2] , en dus niet [ambtenaar 1] , de bezwaar behandelend ambtenaar voor het jaar 2017 de leiding had tijdens het hoorgesprek voor de jaren 2016 en 2017. Verder leidt de rechtbank uit het hoorverslag af dat er drie ambtenaren van de Belastingdienst aanwezig waren bij het hoorgesprek, waarvan alleen [ambtenaar 1] betrokken is geweest bij de voorbereiding van een van beide bestreden besluiten (de aanslag IB/PVV 2017). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gewaarborgd dat het horen is geschied door een meerderheid van personen die niet bij het bestreden besluit betrokken zijn geweest. Van een schending van artikel 7:5, eerste lid, onderdeel b, van de Awb is dan ook geen sprake.
6.3.
Verder overweegt de rechtbank dat het verbod van vooringenomenheid [5] zich niet ertegen verzet dat een ambtenaar van de Belastingdienst die betrokken was bij een bezwaarprocedure over een eerder jaar (in dit geval 2016), optreedt als aanslagregelend ambtenaar in een later jaar (in dit geval 2017). Het verbod van vooringenomenheid verplicht de ambtenaar wel tot zuiverheid van oordeelsvorming. De rechtbank heeft echter geen aanwijzingen dat de oordeelvorming van [ambtenaar 1] onzuiver is geweest. Belanghebbende is het duidelijk niet eens met de visie van de inspecteur, maar dat is een ander inhoudelijk vraagstuk. De door belanghebbende gestelde opmerkingen die [ambtenaar 1] zou hebben gemaakt, ook als zou blijken dat soortgelijke opmerkingen gemaakt zijn, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat daaruit zonder meer kan worden afgeleid dat [ambtenaar 1] bij de totstandkoming van de besluiten vooringenomen is geweest. Hoewel de gesprekken in zaken waarin het om ziekte en zorgkosten gaat, als (te) persoonlijk en indringend kunnen worden ervaren, mag een inspecteur vanuit zijn controlerende functie kortgezegd vragen aan een belastingplichtige die aftrekbare zorgkosten claimt, welke ziekte daaraan ten grondslag ligt en mag de inspecteur ook vragen of er medische noodzaak was voor bijvoorbeeld de relatief kostbare wijze waarop gereisd werd. Dat belanghebbende – zo begrijpt de rechtbank – dergelijke vragen als ongepast heeft ervaren, maakt niet dat dergelijke vragen in het kader van de controlefunctie van de inspecteur, niet gesteld mogen worden.
6.4.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank geen aanwijzingen ziet om te oordelen dat er sprake was van vooringenomenheid van [ambtenaar 1] .
Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten?
7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het geschil op dit punt beperkt zich tot de hoogte van de aftrek van uitgaven voor dieetkosten (alleen 2017), voor genees- en heelkundige hulp (2016 en 2017), en voor reiskosten (2016 en 2017). De overige aftrekposten zijn niet langer in geschil. De inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek voor de in geschil zijnde posten dan reeds bij de aanslagen is verleend. De standpunten van partijen kunnen cijfermatig als volgt worden weergegeven:
2016
2017
Belanghebbende
Inspecteur
Belanghebbende
Inspecteur
Dieetkosten
€ 300*
€ 300*
€ 300
€ 0
Genees- en heelkundige hulp
€ 14.102
€ 140
€ 34.198
€ 0
Reiskosten
€ 7.644
€ 0
€ 14.576
€ 0
Overige aftrekposten
€ 2.762
€ 2.762
€ 1.179
€ 1.179
Subtotaal aftrekposten
€ 21.746
€ 3.202
€ 50.253
€ 1.179
Af: drempel
€ 564
€ 564
€ 11.398
€ 11.398
Totale aftrek
€ 21.182
€ 2.638
€ 38.855
€ 0
* Deze aftrek is reeds bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2016 verleend.
Bewijslastverdeling
7.1.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen als belanghebbende aannemelijk maakt dat aan alle cumulatieve voorwaarden is voldaan. [6] Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd [7] , dat de uitgaven op hem drukken (dus niet vergoed zijn of kunnen worden door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar) en dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Dieetkosten (2017)
7.2.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 kunnen extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bepaald bedrag als specifieke zorgkosten in aftrek komen.
7.3.
Belanghebbende stelt dat zijn echtgenote op voorschrift van [professor] een dieet volgt. Volgens belanghebbende is dat hetzelfde dieet als dat zijn echtgenote in 2016 volgde en waarvoor de aftrek van dieetkosten wel is toegestaan. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft belanghebbende het evolutieverslag (zie 3.5) ingebracht.
7.4.
De inspecteur stelt dat het door de echtgenote gevolgde dieet niet op medisch voorschrift heeft plaatsgevonden. Volgens de inspecteur is het in het evolutieverslag genoemde dieet slechts een advies van [professor] aan de behandelend arts van de echtgenote. Welk dieet gevolgd is, weet de inspecteur niet. Verder voert de inspecteur aan dat de aftrek van dieetkosten voor het jaar 2016 is verleend omdat toen een andere dieetverklaring van 12 december 2008 was overgelegd en niet – zoals in 2017 – het evolutieverslag van [professor] .
7.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank kan uit het evolutieverslag van [professor] (zie 3.5) niet opmaken dat er toen een dieet aan de echtgenote is voorgeschreven. Het evolutieverslag lijkt – gelet op de bewoordingen ervan – een advies tussen artsen te zijn, gericht aan de behandelend arts van de echtgenote en daarmee niet een (medisch) voorschrift. Of en wat er uiteindelijk is voorgeschreven als dieet, kan de rechtbank niet vaststellen en de bewijslast rust op belanghebbende. Nu belanghebbende geen stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat een dieet is voorgeschreven over 2017, komt belanghebbende voor het jaar 2017 niet in aanmerking voor (forfaitaire) aftrek van de dieetkosten.
7.6.
Voor zover in de stelling van belanghebbende nog een beroep op het vertrouwensbeginsel besloten ligt, slaagt het niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [8] De geclaimde dieetkosten zijn voor het jaar 2016 kennelijk wel in aftrek toegestaan omdat toen gesteld is dat een dieet conform de dieetverklaring van 12 december 2008 was gevolgd, maar de rechtbank begrijpt dus dat dat dieet niet meer in 2017 werd gevolgd. Reeds daarom kan belanghebbende daaraan geen vertrouwen ontlenen.
Kosten voor genees- en heelkundige hulp en reiskosten
7.7.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat een van de voorwaarden voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is dat de kosten op de belastingplichtige moeten drukken (zie 7.1). Dat betekent dat de kosten moeten zijn gemaakt door de belastingplichtige en dat deze niet door een ander, bijvoorbeeld door de zorgverzekeraar, kunnen worden vergoed. [9] Kosten die onder het verplichte of vrijwillig verhoogde eigen risico vallen, zijn evenmin aftrekbaar.
7.8.
De inspecteur stelt dat de kosten voor genees- en heelkundige hulp en reiskosten niet op belanghebbende drukken en dat belanghebbende de kosten in het geheel niet heeft gedeclareerd bij zijn zorgverzekeraar.
7.9.
Belanghebbende stelt dat de kosten voor genees- en heelkundige hulp en reiskosten wel op hem drukken omdat de kosten voor de behandeling van de chronische variant van de ziekte van Lyme niet door zijn zorgverzekeraar, nog door enige andere zorgverzekeraar in Nederland en België, worden vergoed. Belanghebbende voert aan dat zijn zorgverzekeraar – door de huidige stand van de wetenschap op het gebied van de ziekte van Lyme – alleen een antibioticumkuur voor een maand vergoedt en dat deze antibioticumkuur niet werkt voor de behandeling van de ziekte van zijn echtgenote. De reden dat belanghebbende de kosten voor genees- en heelkundige hulp en de reiskosten niet bij zijn zorgverzekeraar heeft gedeclareerd was dat belanghebbende, mede door zijn opgedane kennis op het gebied van de ziekte van Lyme, het verkrijgen van een vergoeding van de zorgverzekeraar voor de gemaakte kosten voor de behandeling van de ziekte van zijn echtgenote kansloos achtte.
7.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu belanghebbende de gemaakte kosten niet heeft gedeclareerd bij zijn zorgverzekeraar en ook overigens niet met concrete specifieke stukken heeft gemotiveerd dat dergelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, is niet duidelijk of deze kosten voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld dat sprake is van op belanghebbende drukkende aftrekbare kosten.
7.11.
Aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat aan het in artikel 6.1 van de Wet IB 2001 gestelde vereiste inzake het ‘drukken van de kosten’ is voldaan, behoeven de overige vereisten geen behandeling meer. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Tussenconclusie
8. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende geen recht op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds door de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 is verleend. In zoverre zijn de beroepen dan ook ongegrond.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 niettemin ten onrechte ongegrond verklaard. De rechtbank begrijpt dat de inspecteur kort na het vaststellen van de aanslag – op basis van elementen die geen geschil vormen in deze procedure - een ambtshalve vermindering (tijdens de bezwaartermijn tegen de primitieve aanslag) heeft verleend en vervolgens bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de aanslag integraal in stand heeft gelaten. De inspecteur had de aanslag bij uitspraak op bezwaar gelet op de inmiddels gegeven ambtshalve vermindering niet in stand kunnen laten en had op dat punt tot een gegrond bezwaar moet komen.
8.2.
De rechtbank zal – nu zij geen goed zicht heeft op de kennelijke ambtshalve vermindering (zie hiervoor) - de aanslag IB/PVV 2017 daarom, mogelijk ten overvloede, verminderen. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2017 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.349.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 is ongegrond. De aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende beschikkingen in stand blijven. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 is alleen om de hiervoor genoemde formele reden gegrond. De aanslag IB/PVV wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.349. De belastingrentebeschikking 2017 wordt dienovereenkomstig verminderd en de verliesvaststellingsbeschikking 2017 blijft in stand.
9.1.
Omdat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 gegrond is heeft belanghebbende recht op een vergoeding van het door hem ter zake van die zaak betaalde griffierecht en op een proceskostenvergoeding.
9.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde van belanghebbende heeft een beroepschrift namens hem ingediend en de gemachtigde heeft ook aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dat betekent dat sprake is van twee proceshandelingen in de beroepsfase. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 1 in verband met een gemiddeld gewicht van de zaak. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674. De rechtbank kent geen vergoeding toe voor de kosten van de bezwaarfase omdat belanghebbende in de bezwaarfase daar niet om heeft verzocht, hetgeen wel is vereist.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016, de verliesvaststellingsbeschikking 2016 en de belastingrentebeschikking 2016 ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 25 april 2022;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.349 en vermindert de belastingrentebeschikking 2017 dienovereenkomstig;
- handhaaft de verliesvaststellingsbeschikking 2017;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 1.674;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2023 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Awb.
2.Artikel 6:8 van de Awb.
3.Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
5.Artikel 2:4 van de Awb.
6.Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
7.Artikel 6.40 van de Wet IB 2001.
8.Vgl. Hoge Raad van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.
9.Vgl. Gerechtshof Den Haag 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:669 en Gerechtshof Den Haag van 31 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:612.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.