ECLI:NL:RBZWB:2023:5790

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/411513/ KG ZA 23-324
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J. Hopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en medehuurderschap in kort geding tussen ex-partners met minderjarig kind

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2023, zijn de vrouw en de man betrokken, die een affectieve relatie hebben gehad en samen een minderjarig kind hebben. De vrouw heeft de zorg voor het kind en vordert in kort geding het exclusieve gebruik van de huurwoning, terwijl de man verzoekt om een omgangsregeling met het kind. De vrouw heeft tijdelijk bij haar oom gewoond na een conflict met de man, die in de huurwoning is gebleven. De voorzieningenrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij de persoonlijke levenssfeer van partijen in acht is genomen. De vrouw vordert dat de man de woning verlaat en dat hij meewerkt aan een verzoek tot medehuurderschap, terwijl de man verweer voert en een omgangsregeling eist. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, omdat het belang van de man om in de woning te blijven en de omgang met het kind zwaarder weegt. De man is veroordeeld om binnen zeven dagen zijn medewerking te verlenen aan het verzoek tot medehuurderschap. De voorzieningenrechter heeft een voorlopige omgangsregeling vastgesteld voor de man met het kind, waarbij de man elke veertien dagen een weekend en de helft van de vakanties en feestdagen omgang heeft. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND -WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/411513/ KG ZA 23-324
Vonnis in kort geding van 16 augustus 2023
in de zaak van
[de vrouw01]
wonende te [woonplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
tegen
[de man01]
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. L. Verheuvel te Middelburg.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 juli 2023 met producties;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie;
- de mondelinge behandeling op 2 augustus 2023.
1.2
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld, omdat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de vrouw bijgestaan door haar advocaat. De man is verschenen bijgestaan door zijn advocaat, een maatschappelijk werker en, via telefoonverbinding, mevrouw [tolk01] , tolk in de Syrische taal. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.
1.4
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die eind april 2023 is verbroken.
2.2
Uit deze relatie is het navolgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2019 te [geboorteplaats01] .
2.3
De vrouw heeft van rechtswege het eenhoofdig gezag over de minderjarige.
2.4
Partijen woonden in de huurwoning, gelegen aan de [adres01] te [postcode01] [woonplaats01] . De huurovereenkomst van deze woning staat alleen op naam van de man.
2.5
Bij beschikking van de burgemeester is de man, na aangifte door de vrouw van eenvoudige mishandeling, toegang tot de woning ontzegd van 15 mei 2023 tot 25 mei 2023.
2.6
In overleg met de (bij het gezin betrokken) hulpverlening is de vrouw met de zoon van partijen naar [plaats01] afgereisd waar zij sindsdien bij een oom van de vrouw verblijven.
2.7
De man woont op dit moment (weer) in voornoemde woning.

3.De vorderingen

In conventie
3.1.
De vrouw vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
I. de vrouw met ingang van de datum van het vonnis met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de woning aan de [adres01] , [postcode01] [plaats02] en de zich daarin bevindende inboedel met bevel aan de man om de woning te verlaten en niet verder te betreden, behoudens voorafgaande toestemming van de vrouw;
II. de man de woning binnen 24 uur na betekening van het vonnis dient te verlaten met afgifte van de sleutels ter vrije en algemene beschikking van de vrouw;
III. de man binnen zeven dagen na betekening van het vonnis zijn medewerking zal verlenen aan het verzoek tot wijziging van de huurovereenkomst met betrekking tot de woning, in die zin dat de vrouw op de huurovereenkomst komt te staan, bij het uitblijven waarvan het vonnis als medewerking van de man dient te worden aangemerkt;
IV. de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
3.2
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw en concludeert tot afwijzing van die vorderingen.
In reconventie
3.3
In reconventie vordert de man bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
Primair: dat de minderjarige en de man gerechtigd zijn tot omgang gedurende elke dag met uitzondering van 1 weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond, op welk weekend de vrouw gerechtigd zou zijn tot contact met voornoemde minderjarige, waarbij de man de minderjarige haalt en brengt zolang de vrouw in [provincie01] woont, waarbij de vrouw eveneens gerechtigd is tot het hebben van omgang met voornoemde minderjarige gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
Subsidiair: dat de minderjarige en de man gerechtigd zijn tot omgang gedurende 1 weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond, waarbij de man haalt en brengt zolang de vrouw in [provincie01] woont, waarbij de man eveneens gerechtigd is tot het hebben van omgang met voornoemde minderjarige gedurende de helft van de vakanties en feestdagen én waarbij zal worden aangetekend dat de man in aanvulling op deze regeling gerechtigd zal zijn tot omgang met de minderjarige gedurende elke woensdagmiddag na schooltijd tot en met donderdagochtend voor schooltijd als de vrouw in [provincie02] komt wonen;
en waarbij de man betreffende de nog resterende zomervakantie in elk geval gerechtigd is tot omgang met voornoemde minderjarige vanaf vrijdag 18 augustus 2023 om 14.00 uur tot zondag 3 september 2023 17.00 uur waarbij de man zal halen en brengen;
dan wel een beslissing te nemen of voorlopige omgangsregeling vast te stellen die de voorzieningenrechter in goede justitie juist acht.
3.4
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
in conventie en in reconventie
3.5
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

in conventie en in reconventie
4.1
De voorzieningenrechter zal de vorderingen in conventie en in reconventie, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen.
4.2
De spoedeisendheid volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de aard van de vorderingen en is door partijen ook niet betwist.
omgang
4.3
De voorzieningenrechter ziet aanleiding de vordering van de man tot het bepalen van een omgangsregeling als eerste te behandelen. De man heeft gesteld dat het niet is gelukt om afspraken met de vrouw te maken over de omgang met de minderjarige. Volgens de man heeft hij recht en belang bij een dergelijke regeling en zijn er geen contra-indicaties. De vrouw heeft de vordering van de man bestreden. Zij heeft aangevoerd op zichzelf niet tegen contact tussen de man en de minderjarige te zijn, maar is van mening dat dit contact gelet op het door haar gestelde huiselijke geweld en de gestelde beperkte opvoedcapaciteiten van de man enkel onder begeleiding kan plaatsvinden. De Raad heeft opgemerkt de door de man gevorderde subsidiaire omgangsregeling passend te vinden. De Raad ziet geen indicaties voor begeleide omgang. De Raad heeft verder opgemerkt het zorgelijk te vinden dat ouders geen afspraken kunnen maken over de minderjarige. De Raad heeft partijen in dit verband nadrukkelijk in overweging gegeven op zoek te gaan naar hulpverlening, zoals bijvoorbeeld Kind in scheiding [provincie02] ( [naam01] ). Volgens de Raad zouden partijen erg gebaat zijn bij opvoedondersteuning en psycho-educatie.
4.4
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de door de man primair gevorderde omgangsregeling, die er op neer komt dat het hoofdverblijf van de minderjarige feitelijk bij de man wordt bepaald, niet in het belang van de minderjarige is. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat de vrouw het eenhoofdig gezag heeft over de minderjarige, terwijl onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw niet goed voor de minderjarige kan zorgen. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de minderjarige door het vertrek van de vrouw uit de woning van de man recent is geconfronteerd met een aanzienlijke verlieservaring en wijziging in zijn leven. De minderjarige heeft nu belang bij rust en voorspelbaarheid. Hierin past naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de door de man gevorderde primaire omgangsregeling.
4.5
De voorzieningenrechter zal als voorlopige omgangsregeling de door de man gevorderde subsidiaire regeling vaststellen, met uitzondering van hetgeen de man heeft gevorderd ten aanzien van de nog resterende zomervakantie. Evenals de Raad ziet de voorzieningenrechter in de stellingen van de vrouw onvoldoende aanleiding om de contacten tussen de man en de minderjarige onder begeleiding te laten plaatsvinden. Wat er ook zij van het door de vrouw gestelde huiselijk geweld, vaststaat dat de man nimmer geweld jegens de minderjarige heeft gebruikt, terwijl door de vrouw evenmin is gesteld of gebleken dat er omstandigheden zijn in de persoon van de minderjarige die zich tegen onbegeleid contact verzetten. Ook in hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de beperkte opvoedvaardigheden van de man, die er in de kern op neer komen dat de man niet goed zou omgaan met de astma van de minderjarige door in huis te blijven roken, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende reden om de contacten begeleid te laten plaatsvinden.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat van de zijde van de man is toegezegd dat hij niet zal roken in aanwezigheid van de minderjarige. Dat de man anderszins niet in staat is om voldoende voor de minderjarige te zorgen, is onvoldoende aannemelijk geworden.
4.6
De voorzieningenrechter zal afwijzen het verzoek van de man om te bepalen dat hij gerechtigd is tot omgang met de minderjarige gedurende de resterende (ruim) twee weken van de zomervakantie. De voorzieningenrechter acht het niet in het belang van de minderjarige om vanuit een periode van meerdere maanden waarin er niet of nauwelijks (onbegeleid) contact heeft plaatsgevonden, het contact tussen de man en de minderjarige meteen ruim twee weken onafgebroken te laten plaatsvinden.
verzoek medehuurderschap;
4.7
De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de vordering van de vrouw om de man te veroordelen om, samengevat, zijn medewerking te verlenen aan het indienen van een verzoek medehuurderschap. De man heeft de vordering op diverse gronden bestreden.
4.8
De man heeft allereerst aangevoerd dat de vordering van de vrouw zich naar zijn aard niet leent voor een procedure in kort geding, omdat hiermee wordt beoogd definitief een verandering te bewerkstelligen, namelijk het wijzigen van het huurcontract. Dit verweer dient te worden verworpen. Met dit betoog miskent de man immers dat ‘slechts’ wordt gevorderd veroordeling tot medewerking van de man aan het gezamenlijk indienen van een verzoek tot medehuurderschap en niet, zoals de man kennelijk meent, bepaling/vaststelling van het medehuurderschap van de vrouw. Eerstbedoelde veroordeling in kort geding is mogelijk, nu in kort geding in beginsel steeds bij wege van voorlopige voorziening een veroordeling kan worden uitgesproken, ook dus tot medewerking aan een verzoek medehuurderschap. Van een definitieve wijziging/vaststelling van de bestaande rechtsverhouding tussen partijen is hiermee geen sprake.
4.9
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 7:267 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) degene die in woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, medehuurder van die woonruimte kan worden door met de huurder een gezamenlijk verzoek daartoe te doen bij de verhuurder. Dit brengt mee dat de vrouw het medehuurderschap in beginsel dan ook alleen kan verkrijgen met medewerking van de man. De voorzieningenrechter ziet in de standpunten van partijen voorshands geen aanleiding om aan te nemen dat de verhuurder de vrouw niet als medehuurder zal accepteren, althans dat de rechter in een bodemprocedure een daartoe strekkend verzoek zal afwijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw reeds gedurende ten minste twee jaren in de woning haar hoofdverblijf heeft gehad en dat partijen een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, een en ander zoals bedoeld in artikel 7:267 lid 3 sub a BW. Weliswaar woont de vrouw op dit moment niet in de woning, maar een verzoek tot medehuurderschap kan ook nog na het eindigen van de samenwoning worden gedaan, mits dit verzoek zo spoedig na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd (ECLI:NL:HR:2015:2193). De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat hiervan sprake is. De voorzieningenrechter overweegt verder dat gesteld noch gebleken is dat de omstandigheid dat de vrouw geen medehuurder is geworden, berust op een afspraak, dan wel bewuste keuze van partijen is geweest. Veeleer is aannemelijk, zoals de vrouw ook heeft aangevoerd, dat partijen van deze mogelijkheid niet op de hoogte waren. Voor zover de man heeft beoogd te betwisten dat de vrouw vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke nakoming van de verplichting tot huurbetaling, als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 sub c BW, gaat de voorzieningenrechter hieraan als onvoldoende onderbouwd voorbij. De vrouw heeft onbestreden aangevoerd dat zij op dit moment een ‘bijstandsuitkering’ ontvangt. Dat deze uitkering op zichzelf onvoldoende is om de huur van de woning te betalen, is door de man gesteld noch gebleken. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw heeft de man verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schuld van de vrouw aan -naar de voorzieningenrechter begrijpt- de gemeente tot een ander oordeel behoort te leiden. Tegen deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw in de gelegenheid dient te worden gesteld de verhuurder te benaderen met een verzoek tot medehuurderschap en kan van de man worden gevergd dat hij dit verzoek gezamenlijk met de vrouw indient zoals bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW. Door dit niet te doen handelt de man naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, althans handelt hij in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als ex-samenwonenden met een jong kind beheerst. De voorzieningenrechter zal de man dan ook op deze grondslag -en in zoverre niet rechtstreeks op grond van artikel 7:267 BW, zoals de man kennelijk meent- veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het indienen van een verzoek tot medehuurderschap van de vrouw, en bepalen dat bij gebreke van die medewerking dit vonnis in de plaats treedt van die medewerking, een en ander zoals hierna te vermelden. De voorzieningenrechter zal daarbij de termijn voor de vereiste medewerking van de man in redelijkheid bepalen op een week na betekening van deze uitspraak.
gebruik van de woning
4.1
Hiermee komt de voorzieningenrechter toe aan de vordering van de vrouw tot, samengevat, het uitsluitend gebruik van de woning aan de [adres01] te [postcode01] [plaats02] . Niet in geschil is dat de relatie tussen partijen is geëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling is genoegzaam gebleken dat een terugkeer naar samenwonen in de woning niet mogelijk is. Partijen hebben verder opgemerkt dat het advies van de Raad om te gaan ‘birdnesten’ evenmin haalbaar is. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man zijn medewerking te verlenen aan het indienen van een verzoek tot medehuurderschap, en gelet op de omstandigheid dat beide partijen in de woning willen blijven wonen, dient de voorzieningenrechter de vraag te beantwoorden wie van beide partijen het grootste belang heeft bij het voorlopig gebruik van de woning.
4.11
De man heeft in dit verband, door de vrouw onvoldoende bestreden, aangevoerd dat hij niet beschikt over alternatieve woonruimte, zodat de voorzieningenrechter hiervan uitgaat. De vrouw woont op dit moment met de minderjarige bij haar oom in [plaats01] . Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat dit geen permanente oplossing is, maar de vrouw heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij deze woonruimte op korte termijn dient te verlaten, dan wel dat deze woonruimte zodanig ongeschikt is voor haar en de minderjarige dat van haar niet kan worden verwacht dat ze daar nog langer met de minderjarige blijft wonen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zo volgt uit de eigen stellingen van de vrouw, zij en de minderjarige in overleg met de betrokken hulpverlening bij haar oom zijn ondergebracht totdat de vrouw over eigen woonruimte kon beschikken. Het moet er dan ook voor moet worden gehouden dat de hulpverlening het verblijf bij de oom voldoende geschikt vond voor de vrouw en de minderjarige om daar voor langere tijd te verblijven. In zoverre lijkt het belang van de man bij het gebruik van de woning groter dan het belang van de vrouw hierbij.
4.12
De voorzieningenrechter betrekt in de onderhavige belangenafweging ook de belangen van de minderjarige. Dat, zoals de vrouw heeft gesteld, de minderjarige niet naar school kan gaan in [plaats01] , omdat zij en/of de minderjarige daar niet staat ingeschreven, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden. Van een harde regel dienaangaande waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn, is, zo heeft de Raad aangegeven, geen sprake, althans daarvan is onvoldoende gebleken. De voorzieningenrechter zal dit belang dan ook niet in zijn oordeel betrekken. Met de Raad is de voorzieningenrechter wel van oordeel dat het contact tussen de minderjarige en de man zo spoedig mogelijk dient te worden hervat in de vorm van de hiervoor vermelde omgangsregeling. Gebleken is dat er sinds het vertrek van de vrouw uit de woning nauwelijks contact tussen de man en de minderjarige heeft plaatsgevonden, terwijl, zo volgt uit hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor ten aanzien van de omgangsregeling heeft overwogen, hiervoor geen goede gronden aanwezig zijn. Tegen deze achtergrond geldt het volgende.
Indien het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen dan zal de man de woning dienen te verlaten. Vooralsnog is onduidelijk of en op welke termijn de man in dat geval zodanig passende alternatieve woonruimte zal kunnen vinden dat hij de minderjarige op veilige en onbelaste wijze kan ontvangen. De voorzieningenrechter acht dan ook voorshands aannemelijk dat toewijzing van het verzoek van de vrouw de omgang tussen de man en de minderjarige zal verhinderen, althans ernstig zal belemmeren. Aan de andere kant is de voorzieningenrechter, met de Raad, van oordeel dat de situatie waarin de vrouw in [plaats01] woont en de man in [plaats02] een groot risico meebrengt op, zoals de Raad tijdens de zitting heeft opgemerkt, verdeeld ouderschap. Daarnaast zal de afstand tussen partijen, zo is tijdens de zitting reeds gebleken, in de weg staan aan het snel vinden en met succes doorlopen van de noodzakelijke hulpverlening voor partijen. De reisafstand zal, zo is aannemelijk, verder ook voor de minderjarige belastend zijn. De voorzieningenrechter ziet zich aldus geplaatst voor een uiterst lastige beslissing.
4.13
De voorzieningenrechter is niettemin, mede gelet op de aard van de onderhavige procedure waarin wordt beoogd een voorlopige ordemaatregel te nemen voor een in beginsel beperkte periode, van oordeel dat het belang van de man om in de woning te blijven wonen in samenhang met het belang van de man en de minderjarige om omgang met elkaar te hebben, vooralsnog zwaarder dient te wegen dan de belangen van de vrouw. Dit brengt mee dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter roept partijen in het belang van de minderjarige evenwel nadrukkelijk op (letterlijk) in beweging te komen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op hetgeen de Raad tijdens de zitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat de minderjarige op een leeftijd is gekomen waarop hij zich gaat wortelen in zijn omgeving. Volgens de Raad kan dit op zichzelf evengoed in [plaats01] als in [plaats02] , maar zal er door ouders wel een keuze gemaakt moeten worden, nu de minderjarige ook naar school zal gaan. De Raad acht het het meest wenselijk dat dit in [plaats02] gebeurt, althans in de buurt van de man. Dit biedt volgens de Raad immers de meeste kans op gezamenlijk ouderschap. De voorzieningenrechter geeft partijen dan ook nadrukkelijk in overweging hun onderlinge strijd te staken en het er in het belang van de minderjarige toe te leiden dat zij op de meest korte termijn in elkaars omgeving gaan wonen.
in conventie en in reconventie
4.14
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen en de proceskosten zullen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
veroordeelt uitvoerbaar bij voorraad de man om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan indiening van een verzoek tot medehuurderschap bij de verhuurder met betrekking tot de woning aan de [adres02] te ( [postcode01] ) [plaats02] , bij gebreke waarvan dit vonnis in de plaats treedt van deze medewerking.
in reconventie
bepaalt uitvoerbaar bij voorraad dat de [minderjarige01] geboren op [geboortedatum01] 2019 te [geboorteplaats01] en de man voorlopig -totdat partijen anders overeenkomen of in een gerechtelijke procedure anders wordt bepaald- gerechtigd zijn tot (onbegeleide) omgang gedurende een (1) weekend in veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij de man haalt en brengt zolang de vrouw in [provincie01] woont, en voorts gedurende elke woensdagmiddag na schooltijd tot en met donderdagochtend voor schooltijd zodra de vrouw in [provincie02] komt wonen;
in conventie en reconventie
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hopmans, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023 in tegenwoordigheid van mr. Van ‘t Westeinde, griffier.