ECLI:NL:RBZWB:2023:6375

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BRE 22/2034 tot en met 22/2037
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bron van inkomen en navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017. De inspecteur had aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2014 (€ 48.205), 2015 (€ 50.886), 2016 (€ 43.446) en 2017 (€ 58.669), waarbij ook belastingrente in rekening werd gebracht. De inspecteur verklaarde de bezwaren van de belanghebbende ongegrond. Tijdens de zitting op 23 augustus 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er in de jaren 2014 en 2015 nog sprake was van een bron van inkomen, terwijl dit voor de jaren 2016 en 2017 niet het geval was. De rechtbank legt uit dat om te spreken van een bron van inkomen, de belanghebbende moet deelnemen aan het economisch verkeer, redelijkerwijs voordeel kan verwachten en dit voordeel beoogt te verwerven. De rechtbank concludeert dat de negatieve resultaten in 2014 en 2015 niet voldoende zijn om te concluderen dat er geen objectieve voordeelsverwachting meer was. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2014 en 2015, terwijl de aanslagen voor 2016 en 2017 in stand blijven.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 3.000 toe, waarvan € 2.909 voor rekening van de inspecteur en € 91 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank bepaalt ook dat de inspecteur het griffierecht van € 50 en een vergoeding van € 2.266 voor proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2034 tot en met 22/2037

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

( [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 1 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
- voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.205. Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 692 belastingrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.886. Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 328 belastingrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.446. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 169 belastingrente in rekening gebracht; en
- voor het jaar 2017 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.669. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 196 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de activiteiten van belanghebbende in de onderhavige jaren kwalificeren als een bron van inkomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2014 en 2015 nog sprake was van een bron van inkomen. Voor de jaren 2016 en 2017 is dit niet het geval. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is in de onderhavige jaren fulltime werkzaam in loondienst.
4.1.
Naast zijn dienstverband is belanghebbende in 2008 gestart met activiteiten die bestaan uit het leveren van maatwerk op het gebied van licht, geluid en geluidstechniek. Belanghebbende doet dit onder de naam [bedrijf] .
4.2.
Belanghebbende heeft een ondernemingsplan opgesteld en is een bedrijfskrediet aangegaan bij de Rabobank.
4.3.
In zijn aangiften IB/PVV heeft belanghebbende de volgende resultaten van [bedrijf] aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
2008
€ 950
€ 4.611
-/- € 3.661
2009
€ 2.150
€ 7.256
-/- € 5.106
2010
€ 3.453
€ 14.173
-/- € 10.720
2011
€ 7.172
€ 18.580
-/- € 11.408
2012
€ 0
€ 16.656
-/- € 16.656 [1]
2013
€ 0
€ 20.304
-/- € 20.304
2014
€ 2.341
€ 13.299
-/- € 10.888
2015
€ 0
€ 7.405
-/- € 7.405
2016
€ 0
€ 6.714
-/- € 6.714
2017
€ 0
€ 4.866
-/- € 4.866
2018
€ 0
€ 1.102
-/- € 1.102
4.4.
Belanghebbende heeft de activiteiten gestaakt per 27 juni 2018.
4.5.
Nadat correspondentie tussen belanghebbende en de inspecteur had plaatsgevonden, heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de activiteiten van belanghebbende onder de naam [bedrijf] geen bron van inkomen vormen. Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur de negatieve resultaten gecorrigeerd.

Motivering

Bron van inkomen
5. Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kan verwachten (de objectieve voordeelsverwachting).
5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. [2] De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen. [3] De bewijslast rust op belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
5.2.
Belanghebbende stelt dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Belanghebbende heeft eerder een winstgevende onderneming met dezelfde activiteiten gehad. Hij heeft een ondernemingsplan opgesteld. Hij maakte reclame via zijn website en Facebook en er was sprake van mond-tot-mondreclame. Hij heeft geprobeerd om klanten te werven door diverse gesprekken te voeren met evenementenbureaus. Door persoonlijke omstandigheden kon belanghebbende gedurende de jaren minder tijd aan de activiteiten besteden dan het plan was. Belanghebbende wilde vervolgens de investeringen niet doen om te voldoen aan de veranderende duurzaamheidseisen welke in toenemende mate opkwamen vanaf het jaar 2014. Ook werd belanghebbende geconfronteerd met het feit dat de frequenties waarop zijn microfoons werkten door de Nederlandse overheid verkocht waren aan mobiele providers, waardoor zijn microfoons niet meer gebruikt konden worden vanaf 1 januari 2016.
5.3.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat nooit sprake is geweest van een objectieve voordeelsverwachting. Ter zitting heeft de inspecteur zijn standpunt gewijzigd: bij aanvang van de activiteiten in 2008 was volgens de inspecteur wel sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Dat was een aantal jaar zo en op een gegeven moment was er geen sprake meer van een objectieve voordeelsverwachting, in ieder geval was die verwachting er niet meer vanaf 2014.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.5.
De rechtbank begint met de beoordeling van de objectieve voordeelsverwachting over de jaren 2016 en 2017. Met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 is de rechtbank van oordeel dat niet langer sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Gelet op toentertijd gewijzigde duurzaamheidseisen en de wijzigingen in de frequentierechten, acht de rechtbank het tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat er nog sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
5.6.
Dan wat betreft de jaren 2014 en 2015. Tussen partijen is niet langer in geschil dat bij aanvang van de activiteiten van belanghebbende en gedurende een aantal jaren na aanvang, sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
5.7.
Een aanzienlijk deel van de betwisting van de inspecteur neergelegd in het verweerschrift ziet op het initieel ingenomen standpunt dat er met deze activiteiten überhaupt geen objectieve voordeelsverwachting kan hebben bestaan. Dat standpunt heeft de inspecteur ter zitting laten varen en de in het verweerschrift opgenomen betwisting en motivering in dat kader is dus grotendeels inmiddels irrelevant. Voorts ziet de betwisting en motivering van de inspecteur met name op de wijzing van omstandigheden vanaf 2016.
5.8.
Ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 is de betwisting thans, zo begrijpt de rechtbank, gestoeld op twee elementen. Enerzijds waren er wederom negatieve resultaten in 2014 en 2015 en anderzijds wist belanghebbende in die jaren (2014 en 2015) dat vanaf 2016 er aanzienlijk investeringen moesten worden gedaan. Volgens de inspecteur was belanghebbende “in 2014 al op de hoogte [was] dat er zonder grote investeringen er redelijkerwijs geen voordeel was te verwachten”. [4] De inspecteur verbindt daaraan de conclusie dat er ook in 2014 en 2015 redelijkerwijs geen objectieve voordeelsverwachting meer was.
5.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat de jaren 2014 en 2015 verlieslatend waren acht de rechtbank op zichzelf bezien van onvoldoende gewicht om tot een andere conclusie ten aanzien van de objectieve voordeelsverwachting te komen dan over de jaren daarvoor, met name omdat de negatieve resultaten vergelijkbaar zijn. Ook hetgeen de inspecteur heeft gesteld ten aanzien van de investeringen die belanghebbende vanaf 2014 zag aankomen en niet meer wilde doen (zie 5.8) wijst er naar het oordeel van de rechtbank eerder op dat er nog steeds sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Dat belanghebbende deze investeringen niet meer wenste te doen is met name subjectief en voor het toetsingskader van de objectieve voordeelverwachting daarom niet direct van belang. Dat voldaan is aan de overige elementen van een bron van inkomen, staat tussen partijen vast (zie 5).
5.10.
De rechtbank acht daarom dat belanghebbende, tegenover de betwisting van de inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt dat ook in 2014 en 2015 nog sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
Aftrekbare kosten
6. Ter zitting heeft de inspecteur voor dat geval het subsidiaire standpunt ingenomen dat de door belanghebbende opgevoerde kosten voor een deel privékosten betreffen die niet aftrekbaar zijn. Namens belanghebbende is aangevoerd dat dit standpunt te laat is ingenomen; er kan zo niet goed op standpunt gereageerd worden en het tijd is voor een uitspraak.
6.1.
De inspecteur heeft desgevraagd geen reden gegeven waarom hij dit standpunt pas heeft ingenomen ter zitting. De inspecteur heeft aangegeven dat het hem vrijstaat om dit standpunt op elk moment van een geding in te nemen. In beginsel is dat juist. Echter, door deze stelling pas ter zitting in te nemen terwijl dat in dit geval redelijkerwijs ook (veel) eerder had gekund, zou zonder verder uitstel van de behandeling van deze zaak aan belanghebbende de mogelijkheid worden ontnomen om daarop adequaat te kunnen reageren. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder deze feiten en omstandigheden ter zitting eerst innemen van dit subsidiaire standpunt, in strijd met de goede procesorde. De rechtbank ziet dus geen reden voor aanhouding en zal aan deze beroepsgrond voorbij gaan.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [5] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar dient te worden verlengd met 3 maanden, gelet op het door belanghebbende verzochte uitstel in de bezwaarfase. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken. De zaken zijn gezamenlijk behandeld (zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase) en hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. [6] In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden. Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift. [7] Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen tijdstip eerste indiening van het bezwaarschrift en laatste uitspraak op bezwaar. [8]
7.3.
De inspecteur heeft het eerste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 10 oktober 2018. De uitspraken op bezwaar zijn van 1 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 11 september 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar en 9 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag komt voor 32/33e deel voor rekening van de inspecteur (€ 2.909) en voor het overige (€ 91) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 zijn gegrond. De navorderingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen over deze jaren worden vernietigd. De rechtbank vernietigt daarom deze uitspraken op bezwaar. De beroepen ten aanzien van de jaren 2016 en 2017 zijn ongegrond en de aanslagen over die jaren blijven in stand.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken. [9] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.
8.2.
Tot slot heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 3.000.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ten aanzien van de uitspraken op bezwaar over de jaren 2014 en 2015 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over de jaren 2014 en 2015;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015;
- vernietigt de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.909;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 91;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 11 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Belanghebbende stelt dat in 2012 het resultaat negatief € 13.860 bedraagt.
3.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
4.Pagina 12 van het verweerschrift.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
7.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
8.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.4.
9.Artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.