ECLI:NL:RBZWB:2023:6794

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
21/5064
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 oktober 2021. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op één aanslagbiljet met dagtekening 31 oktober 2020 een aanslag ‘onroerendezaakbelasting-gebruiker’ en ‘rioolheffing gebruiker niet-woning’ opgelegd voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft op 1 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2023 behandeld en heeft geoordeeld dat de bezwaren van belanghebbende onterecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft de aanslag onroerendezaakbelasting-gebruiker onterecht opgelegd geacht en de aanslag rioolheffing-gebruiker naar een te hoog bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende op 1 januari 2020 geen gebruiker was van het object, waardoor hij niet belastingplichtig was voor de onroerendezaakbelasting. De aanslagen zijn vernietigd en de heffingsambtenaar moet het griffierecht en proceskosten vergoeden aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. P.F.M. Gulickx),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Breda), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op één aanslagbiljet met dagtekening 31 oktober 2020 een aanslag ‘onroerendezaakbelasting-gebruiker’ en ‘rioolheffing gebruiker niet-woning’ opgelegd voor het jaar 2020 (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft op 1 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft daarbij de aanslag rioolheffing gebruiker niet-woning ambtshalve herzien tot een berekend over de periode 1 januari 2020 tot 1 februari 2020.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en zijn gemachtigde deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar heeft de heer [heffingsambtenaar] deelgenomen via een videoverbinding.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren van belanghebbende onterecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen. Zij is van oordeel dat de aanslag onroerendezaakbelasting-gebruiker onterecht is opgelegd en de aanslag rioolheffing-gebruiker naar een te hoog bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende stond op enig moment in het Handelsregister ingeschreven met de eenmanszaak “[naam]”. De eenmanszaak had als [vestigingsadres] (het object). Belanghebbende heeft op 24 februari 2020 opgaaf aan de Kamer van Koophandel gedaan dat de vestiging per 29 januari 2020 is opgeheven.
5. De inschrijving in het Handelsregister heeft plaatsgevonden nadat belanghebbende met een derde was overeengekomen dat hij, belanghebbende, het object zou gaan exploiteren. Aan de overeenkomst is uiteindelijk geen uitvoering gegeven.

Motivering

Ontvankelijkheid
6. Belanghebbende stelt de aanslagen niet te hebben ontvangen. Omdat belanghebbende de ontvangst van de aanslagen betwist, moet de heffingsambtenaar de verzending van de aanslagen aannemelijk maken. [1] De heffingsambtenaar stelt in dat verband dat de aanslagen zijn verzonden via MijnOverheid en verwijst daarbij naar de opdruk “digitaal verzonden via MijnOverheid” op het aanslagbiljet. Ook maakt belanghebbende al sinds 2017 gebruik van MijnOverheid, aldus de heffingsambtenaar.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar geen verzendadministratie heeft overgelegd waaruit volgt op welk moment en op welke wijze de aanslagen aan belanghebbende zijn verzonden. Dat verzwakt de bewijspositie van de heffingsambtenaar. In de plaats daarvan verwijst de heffingsambtenaar naar de tekst van het aanslagbiljet. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele vermelding op het aanslagbiljet van de woorden “digitaal verzonden via MijnOverheid” van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat de aanslagen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De rechtbank passeert ook de tweede stelling van de heffingsambtenaar, inhoudende dat belanghebbende al sinds 2017 gebruik maakt van MijnOverheid. De reden daarvoor is dat deze stelling pas tijdens de zitting is ingenomen en niet met nadere feiten is onderbouwd. Dit tezamen maakt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De beroepstermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop belanghebbende een afschrift van de aanslagen onder ogen heeft gekregen.
6.2.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van belanghebbende van 2 februari 2021 waarin hij, naar aanleiding van eerder contact met de gemeente, aan een gemeenteambtenaar bevestigt een afschrift van het aanslagbiljet te hebben ontvangen. De rechtbank neemt op basis daarvan aan dat belanghebbende op/kort voor die datum voor het eerst (een kopie van) het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen. Op dat moment, dus op/omstreeks 1 of 2 februari 2021 is de bezwaartermijn gaan lopen. Het bezwaar (ontvangen op 1 februari 2021) is dus niet te laat ingediend. Wel is het bezwaar mogelijk prematuur. Niet-ontvankelijkverklaring dient voor dat geval echter, op grond van artikel 6:10 Algemene wet bestuursrecht (Awb), achterwege te blijven, omdat de aanslagen ten tijde van de indiening van het bezwaar al wel tot stand waren gekomen.
6.3.
Bij een onterechte niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar dient de rechtbank de zaak in beginsel terug te wijzen naar het bestuursorgaan. [2] Van die regel kan worden afgeweken als daartoe goede grond bestaat. Partijen hebben ter zitting de rechtbank uitdrukkelijk verzocht om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet aan dat verzoek tegemoet te komen.
Is belanghebbende aan te merken als gebruiker van het object, en zo ja, over welke periode?
7. Hetgeen partijen in de kern verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of belanghebbende op enig moment gebruiker was van het object, en zo ja, over welke periode. De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende van 1 januari 2020 tot en met 29 januari 2020 gebruiker was van het object. Belanghebbende betwist dat hij op enig moment gebruiker is geweest van het object.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat onder het begrip “gebruiken” moet worden verstaan:
het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte. [3] Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van belanghebbende stond ingeschreven in het Handelsregister tót 29 januari 2020. Belanghebbende heeft onweersproken en geloofwaardig verklaard dat hij zich pas vanáf 17 januari 2020 kon inschrijven in het Handelsregister. Dit laatste wordt ondersteund door een afschrift van een e-mail van de zakenpartner van belanghebbende van 14 januari 2021, inhoudende de instructie om zich te gaan inschrijven bij het Handelsregister.
7.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat belanghebbende gebruik maakte van het object. Hij heeft daartoe gesteld dat de aanslagen zijn gebaseerd op een door de gemeente Breda aangeleverd gegevensbestand. Ook zou uit het Handelsregister blijken dat belanghebbende vanaf 1 januari 2020 zou zijn gevestigd in het object. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze stellingen onvoldoende om aan te nemen dat belanghebbende op 1 januari 2020 gebruiker van het object was. De reden daarvoor is dat de stellingen niet met bewijsmiddelen zijn onderbouwd, terwijl daar wel aanleiding tot bestond gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende. Het betoog van de heffingsambtenaar dat belanghebbende op 1 januari 2012 gebruiker was van het object slaagt dus niet.
7.3.
De rechtbank acht wél aannemelijk dat belanghebbende in de periode van 17 januari 2020 en tot 29 januari 2020 gebruik kon maken van het object en overweegt daartoe als volgt. Uit de combinatie van (a) de hiervoor genoemde verklaring van belanghebbende en (b) het afschrift van de uitschrijving van de onderneming van belanghebbende per 29 januari 2020 leidt de rechtbank het vermoeden af dat belanghebbende gebruiker was van het object in de periode van 17 januari tot en met 29 januari van het jaar 2020. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met zich dat belanghebbende feiten en omstandigheden aandraagt om dat vermoeden te ontzenuwen. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld om dat vermoeden te ontzenuwen acht de rechtbank onvoldoende.
Wat betekent dit voor de aanslag OZB-gebruiker?
8. Ingevolge artikel 220, aanhef en letter a, Gemeentewet, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder a Verordening onroerende zaakbelastingen Breda 2020, wordt een directe belasting geheven van degene die
bij het begin van het kalenderjaareen binnen de gemeente Breda gelegen onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, gebruikt (de gebruiksbelasting). De passage ‘bij het begin van het kalenderjaar’ moet in dit geval worden gelezen als ‘op 1 januari 2020’. Omdat de rechtbank hiervoor heeft beslist dat belanghebbende op 1 januari 2020 geen gebruik maakt van het object, was hij voor het jaar 2020 niet belastingplichtig voor de onroerendezaakbelasting als gebruiker. De aanslag is daarom onterecht opgelegd. Daarom zal de rechtbank de aanslag OZB-gebruiker vernietigen.
Wat betekent dit voor de aanslag rioolheffing-gebruiker?
9. Op grond van artikel 3 van de Verordening rioolheffing Breda wordt rioolrecht geheven van de gebruiker van een perceel, waarbij als gebruiker van een perceel wordt aangemerkt diegene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. De verschuldigde belasting wordt
naar tijdsgelanggeheven op grond van artikel 8 van de Verordening rioolheffing Breda. Omdat belanghebbende pas ná 1 januari belastingplichtig is geworden en zijn belastingplicht vóór 1 februari is geëindigd bedraagt de verschuldigde rioolheffing-gebruiker nihil. Nu belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank in het geheel geen rioolheffing-gebruiker is verschuldigd moet de aanslag worden verminderd naar nihil. Omdat het in stand laten van een nihil-beschikking geen functie heeft en mogelijk tot verwarring kan leiden, zal de rechtbank de aanslag rioolheffing-gebruiker om proceseconomische redenen eveneens vernietigen.

Conclusie en gevolgen

10. De bezwaren van belanghebbende zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Alleen al daarom zijn de beroepen gegrond. De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omdat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 1 januari 2020 belastingplichtig was, en de belastingplicht van belanghebbende voor 1 februari 2020 is geëindigd, zal de rechtbank de aanslagen vernietigen.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft zelf het beroepschrift op 22 november 2021 ingediend. Pas vanaf 15 februari 2022 is gebleken dat hij zich heeft laten bijstaan door een gemachtigde. De gemachtigde heeft de zitting bijgewoond, zodat één punt wordt toegekend voor het bijwonen van de zitting. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag onroerendezaakbelasting – gebruiker;
- vernietigt de aanslag rioolheffing – gebruiker;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 837 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 4 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, r.o. 4.3.2.
2.Vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330.
3.HR 5 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2715,