In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2023 uitspraak gedaan op een verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat op 19 december 2022 was ingediend. Verzoeker, geboren in 1981 en vertegenwoordigd door mr. J. van Wijk, vroeg om een schadevergoeding van € 1.400,58 voor kosten van rechtsbijstand, plus een forfaitaire vergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De zaak tegen verzoeker was op 26 maart 2021 voorwaardelijk geseponeerd met een proeftijd van één jaar. Tijdens de zitting op 9 mei 2023 waren de officier van justitie, mr. M.E.W.G. Stals, en de gemachtigd advocaat van verzoeker, mr. J.A.R. van de Velde, aanwezig. Verzoeker was niet aanwezig, maar zijn advocaat pleitte voor vergoeding van de gemaakte kosten, stellende dat de strafzaak zonder straf of maatregel was geëindigd en dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
De officier van justitie betwistte de ontvankelijkheid van het verzoek, maar wijzigde later haar standpunt en erkende de ontvankelijkheid. De rechtbank oordeelde dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, maar dat er geen gronden van billijkheid waren om de gevraagde vergoeding toe te kennen. De rechtbank overwoog dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en dat hij zelf verantwoordelijk was voor de kosten van rechtsbijstand. Daarom werd het verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en de forfaitaire vergoeding afgewezen. De beslissing werd genomen door mr. E.B. Prenger, in aanwezigheid van griffiers mr. M. van Grinsven en mr. D. van Spelde.