ECLI:NL:RBNHO:2020:3371

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
15.251169.17 rek.nr. 20.000212
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om schadevergoeding na beleidssepot in strafzaak

Op 2 januari 2020 diende mr. J.T.H.M. Muhren, advocaat, een verzoekschrift in bij de rechtbank Noord-Holland, waarin verzocht werd om een schadevergoeding van € 105,- en € 280,- ten laste van de Staat. Dit verzoek volgde op een beleidssepot van de officier van justitie, die concludeerde dat de billijkheid zich verzet tegen toekenning van de verzochte vergoeding. De rechtbank heeft de verzoeker en betrokkenen geïnformeerd dat de geplande mondelinge behandeling op 20 april 2020 niet doorging vanwege de coronamaatregelen. De raadsman heeft vervolgens aangegeven dat het verzoekschrift schriftelijk kon worden afgedaan. De rechtbank overwoog dat de strafzaak tegen verzoeker was geëindigd zonder oplegging van straf, maar dat de vraag of de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid, bepalend was voor de toekenning van een schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat er ten tijde van de inverzekeringstelling voldoende belastende feiten waren die tot de inverzekeringstelling konden leiden. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om aan verzoeker enige vergoeding toe te kennen, en wees het verzoek af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummers: 20.000212 en 20.000213
Parketnummer: 15.251169.17
Uitspraakdatum: 8 mei 2020
Beschikking(art. 533 en 530 Sv.)

1.Ontstaan en loop van de procedure

1.1.
Op 2 januari 2020 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland ingekomen een door mr. J.T.H.M. Muhren, advocaat, ingediend verzoekschrift ex art. 89 en 591a Sv. (oud) van
[verzoeker],
[geboortedatum],
domicilie kiezende te (1441 GV) Purmerend, Schoolplein 2,
ten kantore van mr. J.T.H.M. Muhren, voornoemd.
Het verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van:
  • € 105,-, ter zake van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten
  • € 280,-, wegens de kosten van bijstand met betrekking tot het opstellen en indienen van het onderhavige verzoekschrift.
1.2.
De officier van justitie heeft
nietgeconcludeerd tot inwilliging van het verzoek nu er sprake is van een beleidssepot. Onder deze omstandigheden verzet de billijkheid zich tegen toekenning van de verzochte vergoeding. Van omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken (ECLI:NL:RBNHO:2015:2231).
1.3.
Voorafgaande aan de geplande mondelinge behandeling op 20 april 2020 heeft rechtbank verzoeker en alle betrokkenen op de hoogte gesteld dat deze mondelinge behandeling in verband met de genomen maatregelen wegens het Corona virus geen doorgang zal vinden. Vervolgens heeft de rechtbank per email van 15 april 2020 de raadsman geïnformeerd dat een behandeling ter zitting - gelet op de Corona crisis - niet op korte termijn zal plaatsvinden. De rechtbank heeft de raadsman in overweging gegeven onderhavig verzoekschrift schriftelijk af te doen. Daarbij is meegedeeld dat de rechtbank voornemens was om het verzoek – gelet op de inhoud van de processtukken – af te wijzen, omdat er geen gronden van billijkheid zijn.
1.4.
De raadsman heeft per email d.d. 15 april 2020, gereageerd en meegedeeld dat het verzoekschrift schriftelijk kan worden afgedaan. De raadsman verzoekt daarnaast het verzoekschrift toe te wijzen en wijst ter onderbouwing op de beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2020 (GHARL:2020:2288). De raadsman zou bij een inhoudelijke behandeling uitgebreid en onderbouwd vrijspraak gaan bepleiten. Dat de officier van justitie cliënt niet vervolgt (vanwege oud feit), is een keuze van het Openbaar Ministerie, waardoor de vraag of cliënt onmiskenbaar zou zijn veroordeeld discutabel is.

2.Beoordeling

2.1.
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een brief van de officier van justitie van 27 november 2019 aan verzoeker waarin deze meedeelt dat de strafzaak is geseponeerd omdat ‘
het feit waarvan u verdacht wordt nu te oud is’.
2.2.
Het door verzoeker ondertekende verzoekschrift is tijdig ingediend.
2.3.
Verzoeker is op 24 november 2017 in verzekering gesteld en op dezelfde dag in vrijheid gesteld.
2.4.
Op de voet van het bepaalde in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering kan de gewezen verdachte – indien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht – aanspraak maken op vergoeding van de door deze ten gevolge van ondergane verzekering geleden schade, zo daartoe althans gronden van billijkheid aanwezig zijn, alle omstandigheden in aanmerking genomen.
2.5.
Het feit dat het Openbaar Ministerie de zaak niet heeft vervolgd wegens ouderdom van het feit, leidt op zichzelf niet tot een grond voor toekenning van schadevergoeding.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis “aan zijn eigen houding te wijten heeft”.
De rechtbank overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen. De rechtbank dient dus bij ieder verzoek om schadevergoeding van een gewezen verdachte de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekeringstelling - uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking - niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen (vgl. Hof Amsterdam 22 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5522).
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank waren er ten tijde van het bevel tot inverzekeringstelling belastende feiten en omstandigheden, die in de risicosfeer van verzoeker lagen en die tot zijn inverzekeringstelling konden leiden. Zoals hierna zal worden overwogen, bestonden er tegen verzoeker niet alleen serieuze aanwijzingen voor een ernstige verdenking van de poging tot inbraak, maar meer dan dat (vgl. Hof Amsterdam 17-1-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:709).
2.7.
In geval van een beleidssepot dient te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van thans verzoeker zou hebben geleid. Is dat het geval dan ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan een verzoek als het onderhavige worden afgewezen (ECLI:NL:GHARL:2019:6479).
De raadsman doet een beroep op de beslissing van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 17 maart 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:2288). Hierin overwoog het hof:
“In geval van een beleidssepot dient te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van thans appellante zou hebben geleid. Is dat het geval, dan ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan een verzoek als het onderhavige worden afgewezen (vgl. de beschikking van dit hof d.d. 14 augustus 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:6479).”
De rechtbank voegt daar nog aan toe, dat wat haar betreft deze toets voor ieder sepot geldt, ongeacht de kwalificatie die het openbaar ministerie aan het sepot geeft.
2.8.
Uit het procesdossier in deze zaak blijkt het volgende.
Op vrijdag 24 november 2017 omstreeks 00:39 uur is er een melding gedaan van een
Poging tot inbraak in een bedrijf, gevestigd aan de Vijfhoek 30 te Enkhuizen. De melder heeft dit via de 112 alarmcentrale gemeld, hij zag drie personen bij zijn bedrijfspand zich verdacht ophouden.
De eerste eenheid ter plaatse van de politie voerde een zoekslag uit. Na een korte zoektocht meldde deze ze donker geklede personen zagen wegrennen naar een crossterrein met vele bossages van braamstruiken. De donker geklede personen waren het laatst rennend gezien
in de richting van dat crossterrein. Korte tijd later was de hondengeleider van politie Noord Holland ter plaatse. Die zag aan de voet van een dijkje bij het crossterrein tegen het struikgewas aan dat zijn diensthond verhoogd zoekgedrag vertoonde. Hij riep richting de bossages dat men tevoorschijn moest komen en zag dat er twee jonge mannen uit de struiken tevoorschijn kwamen. Dat waren verzoeker en een medeverdachte.
De medeverdachte zei: "Ik werk mee, jullie hebben gewonnen” en “Jullie hebben ons toch gevonden, dus jullie hebben het spelletje gewonnen”. In de jaszak van deze verdachte zaten autosleutels. Deze behoorden bij een auto, die vlak bij de plaats van de poging inbraak was aangetroffen, met warme motor. Die auto was van de medeverdachte.
Ter plaatse zijn bewakingscamera’s aanwezig. Na het uitkijken van de desbetreffende beelden ziet de politie drie verdachten. De politie constateert dat één van de verdachten een lichtkleurige capuchon heeft en daaronder een donkerkleurige muts. Hij heeft
een horizontale rode streep op zijn donkerkleurige broek tot aan de knieën en heeft
witte schoenen aan. De omschrijving van deze verdachte komt overeen met een van de twee even later aangehouden verdachten, in dit geval verzoeker. Bij confrontatie van verzoeker met deze gegevens beroept hij zich op zijn zwijgrecht. Verzoeker heeft antecedenten op het gebied van diefstallen en inbraken.
2.9.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat verdere vervolging van verzoeker destijds onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. De rechtbank acht daarom in dit geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker enige vergoeding toe te kennen.
Het verzoek zal mitsdien worden afgewezen.

3.Beslissing

De rechtbank:
Wijst het verzoek af.

4.Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door mr. L.J. Saarloos, rechter,
in tegenwoordigheid van M. Dambrink, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2020.
Informatie bij deze beschikking
Bijgaande beschikking is op dit moment nog niet onherroepelijk; de officier van justitie heeft 14 dagen de tijd om hoger beroep in te stellen en voor de verzoekende partij is binnen een maand (30 dagen) na betekening van deze uitspraak hoger beroep mogelijk.