Op 26 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan in de zaak met de parketnummers 22-012430 en 22-012431. De rechtbank behandelde verzoekschriften van een verzoekster, geboren in 1975 in Turkije, die een schadevergoeding vroeg van de Staat voor immateriële schade als gevolg van haar inverzekeringstelling op 19 en 20 mei 2022. De verzoekster had een vergoeding van € 260,00 aangevraagd voor de schade door de inverzekeringstelling en een forfaitaire vergoeding van € 340,00 voor de kosten van het indienen van de verzoekschriften. De verzoekschriften waren ingediend op 15 juni 2022 en de zaak werd behandeld in raadkamer op 13 april 2023, waarbij de officier van justitie en de gemachtigd advocaat van verzoekster aanwezig waren.
Tijdens de behandeling heeft de advocaat van verzoekster aangegeven dat de verzoekschriften als ingetrokken konden worden beschouwd, omdat verzoekster niet in verzekering was gesteld. De officier van justitie heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat het verzoek afgewezen moest worden, aangezien de inverzekeringstelling niet had plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd was om het verzoek te behandelen, maar dat een inhoudelijke beoordeling niet nodig was omdat verzoekster haar verzoek had ingetrokken. De rechtbank heeft verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoekschriften.
De beslissing is genomen door mr. A. Hello, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken tijdens de openbare zitting op 26 april 2023. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoekster hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.