In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan op verzoekschriften van een verzoeker, geboren in 1995 in Roemenië, die een schadevergoeding vroeg van de Staat wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De verzoekschriften, ingediend op 28 januari 2022, betroffen een vergoeding van € 260,00 voor immateriële schade en een forfaitaire vergoeding van € 340,00 voor de kosten van het indienen van de verzoekschriften. De verzoeker was op 26 en 27 oktober 2021 in verzekering gesteld en de strafzaak tegen hem was op 27 oktober 2021 geseponeerd.
Tijdens de zitting op 13 april 2023 zijn de officier van justitie, mr. S.B.C. Nicolaes, en de gemachtigd advocaat van verzoeker, mr. A.W. Syrier, gehoord. De verzoeker was niet aanwezig, maar zijn advocaat voerde aan dat de verzoekschriften tijdig waren ingediend en dat verzoeker recht had op de gevraagde vergoedingen. De officier van justitie stelde dat verzoeker niet ontvankelijk was omdat het verzoekschrift niet door hem was ondertekend, maar gaf ook aan dat het verzoek in zijn geheel kon worden toegewezen.
De rechtbank oordeelde dat de verzoekschriften ontvankelijk waren, ondanks de discussie over de ondertekening. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding toe, waarbij het bedrag van € 260,00 werd vastgesteld op basis van de LOVS-uitgangspunten voor de dagen in verzekeringstelling. De rechtbank verklaarde het verzoek ex artikel 530 Sv als ingetrokken, omdat dit al in een andere zaak was toegewezen. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. M. van Grinsven, en is openbaar uitgesproken.