ECLI:NL:RBZWB:2023:70

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
9853240_E04012023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst en aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersoon in oprichting

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 4 januari 2023 vonnis gewezen in een geschil tussen [eiser] en MTG Healthcare B.V. i.o. en haar bestuurders, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De zaak betreft een huurovereenkomst die is aangegaan voor een pand met ingang van 1 januari 2022. De huurovereenkomst werd beëindigd door [eiser] per 1 maart 2022, waarna [eiser] vorderingen heeft ingesteld voor achterstallige huurpenningen, nutskosten, een contractuele boete en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat MTG Healthcare B.V. i.o. niet gebonden is aan de huurovereenkomst, omdat deze niet is bekrachtigd na oprichting. Hierdoor zijn de bestuurders [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] persoonlijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, met uitzondering van de wettelijke (handels)rente, en de gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur, nutskosten, contractuele boete, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9853240 \ CV EXPL 22-1199
Vonnis van 4 januari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen,
tegen

1.MTG HEALTHCARE B.V.,

gevestigd en kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende op een geheimadres,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: MTG c.s. en afzonderlijk: MTG, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2022;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 1 december 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 1 januari 2022 is een schriftelijke huurovereenkomst tot stand gekomen voor het pand aan de [adres] (hierna: het gehuurde) tussen [eiser] als verhuurder en “MTG Healthcare B.V. i.o.”, vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , als huurder.
2.2.
De huurprijs voor het gehuurde bedroeg € 2.722,50 inclusief BTW per maand. Op de huurovereenkomst zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de in van artikel 7:230a BW’ (hierna: de algemene bepalingen) van toepassing verklaard.
2.3.
[eiser] heeft bij brief van 8 februari 2022 de huurovereenkomst per 1 maart 2022 beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van MTG c.s. tot betaling van € 8.594,07, plus € 300,00 aan contractuele boete voor iedere maand na 1 mei 2022 dat niet wordt betaald, vermeerderd met wettelijke (handels)rente, met hoofdelijke veroordeling van MTG c.s. in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
MTG c.s. voeren verweer. MTG c.s. concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Hoofdelijke aansprakelijkheid
4.1.
Bij het sluiten van de schriftelijke huurovereenkomst tussen [eiser] en “MTG Healthcare B.V. i.o.” is laatstgenoemde rechtspersoon daarbij vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . MTG is enkele dagen na de ingangsdatum van de huurovereenkomst – op of omstreeks 6 januari 2022 – daadwerkelijk opgericht. De vraag is of MTG met [eiser] een huurovereenkomst heeft gesloten en of zij in dat kader gehouden is de vorderingen van [eiser] te voldoen. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
4.2.
Artikel 2:203 lid 1 BW bepaalt dat uit rechtshandelingen, verricht namens een op te richten vennootschap, slechts rechten en plichten voor de vennootschap ontstaan wanneer zij die rechtshandelingen na haar oprichting (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft bekrachtigd. Artikel 2:203 lid 2 BW bepaalt voorts dat – tenzij uitdrukkelijk anders bedongen – degene die een rechtshandeling verricht namens een op te richten vennootschap, daardoor hoofdelijk is verbonden totdat de vennootschap na haar oprichting de rechtshandeling heeft bekrachtigd.
4.3.
Niet is gesteld of gebleken dat MTG de huurovereenkomst heeft bekrachtigd of dat iets anders is overeengekomen. MTG is dan ook niet gebonden aan de huurovereenkomst en derhalve niet gehouden de vorderingen van [eiser] te voldoen. Nu in dit geval de huurovereenkomst is aangegaan door “MTG Healthcare B.V. i.o.”, vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de huurovereenkomst door MTG niet is bekrachtigd, is de consequentie dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] persoonlijk zijn verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn daarmee hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming daarvan. Dat betekent dat, voor zover [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden veroordeeld tot betaling, ieder van hen kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.4.
Op de vraag of de vorderingen toewijsbaar zijn ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , wordt hierna ingegaan.
De huurpenningen
4.5.
[eiser] vordert betaling van de huurpenningen over de maanden januari en februari 2022 ad € 5.445,00. Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tekort zijn geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de huurpenningen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst niet te betalen.
4.6.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben de verschuldigdheid van de huurpenningen niet, althans onvoldoende, betwist, zodat dit deel van de vordering van [eiser] door de kantonrechter wordt toegewezen.
De nutskosten
4.7.
[eiser] vordert daarnaast betaling van nutskosten ad € 1.175,93. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben nagelaten zich zelf tot een energieleverancier te wenden voor de levering van de nutsvoorzieningen in het gehuurde, terwijl zij daartoe op grond van artikel 5.1 van de huurovereenkomst wel gehouden waren. Bovendien is de verwarming in het gehuurde juist op verzoek van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aangezet. De kantonrechter begrijpt dit deel van de vordering zo, dat [eiser] stelt schade in de zin van artikel 6:96 lid 1 BW te hebben geleden, omdat hij kosten heeft moeten maken voor de nutsvoorzieningen die te wijten zijn aan de niet-nakoming van de huurovereenkomst door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .
4.8.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] voeren verweer, inhoudende dat zij de sleutel van het gehuurde nimmer hebben ontvangen en het daarom voor hen niet mogelijk was de nutsvoorzieningen aan te vragen. Dit verweer faalt. De kantonrechter overweegt dat [eiser] op grond van artikel 5.7 van de algemene bepalingen het recht toekwam om [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de toegang tot het gehuurde te weigeren zolang zij (nog) niet aan hun (betalings)verplichtingen uit de huurovereenkomst hadden voldaan. Dat zij niet aan hun betalingsverplichting hadden voldoen, is door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet betwist. Daar komt bij dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet hebben gesteld en dat ook niet anderszins is gebleken dat voor het zelf sluiten van een contract voor de levering van nutsvoorzieningen toegang tot het gehuurde nodig was. Tot slot geldt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , die – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting zijn verschenen, de stelling van [eiser] niet hebben betwist dat hij juist op verzoek van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] reeds voor de sleuteloverdracht de verwarming van het gehuurde had aangezet. De vordering tot betaling van de nutskosten wordt daarom toegewezen.
De contractuele boete
4.9.
[eiser] maakt voorts aanspraak op betaling van de contractuele boete op grond van artikel 23.2 van de algemene bepalingen van – in dit geval – € 300,00 per maand voor elke maand dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (nog) niet zijn overgegaan tot betaling van de huurpenningen. Omdat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tegen de verschuldigdheid van de boete geen, althans onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd, wordt de vordering toegewezen. Dit betekent dat het door [eiser] gevorderde bedrag ad € 1.200,00 aan contractuele boete tot de dag van dagvaarding, te weten 14 april 2022, wordt toegewezen, te verhogen met een bedrag van € 300,00 voor elke maand vanaf 1 mei 2022 dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te laat zijn met betaling van de huurpenningen.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
[eiser] vordert tevens vergoeding van € 1.173,14 aan buitengerechtelijke incassokosten. Hij baseert deze vordering op artikel 28.1 van de algemene bepalingen, waarin is opgenomen dat de buitengerechtelijke incassokosten 15% van de hoofdsom bedragen.
4.11.
Omdat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet, althans onvoldoende, gemotiveerd hebben betwist dat zij de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, kunnen deze in beginsel worden toegewezen, maar niet voor het door [eiser] gevorderde bedrag. [eiser] heeft namelijk ten onrechte aangenomen dat de nutskosten en de contractuele boete deel uitmaken van de hoofdsom als bedoeld in artikel 28.1 van de algemene bepalingen die wordt gebruikt voor de berekening van de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten. De nutskosten en de contractuele boete dienen echter te worden aangemerkt als schadevergoeding en maken daarom geen deel uit van de hoofdsom. De hoofdsom bestaat alleen uit de huurpenningen ad € 5.445,00, waarvan 15% een bedrag van € 816,75 oplevert.
4.12.
In dit geval is voor de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten tevens van belang dat tussen partijen vaststaat dat [gedaagde sub 2] een betaling heeft gedaan van € 400,00. Op grond van artikel 6:44 BW dient deze betaling eerst in mindering te worden gebracht op de kosten, zodat de toewijsbare incassokosten nog € 416,75 bedragen.
De wettelijke (handels)rente
4.13.
[eiser] maakt tevens aanspraak op de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW dan wel artikel 6:119 BW over de verschuldigde huurpenningen, de nutskosten en de contractuele boete. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben geen, althans onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen de toewijzing van de wettelijke (handels)rente. De kantonrechter overweegt daarom als volgt.
4.14.
De wettelijke (handels)rente betreft een schadevergoeding voor vertraging in de voldoening van een geldsom. Partijen zijn in dit geval van de wettelijke regeling afgeweken met artikel 23.2 van de algemene bepalingen, waarin – kort gezegd – is opgenomen dat een boete verschuldigd is bij te late betaling van de huurpenningen. Het boetebeding van artikel 23.2 treedt op grond van artikel 6:92 lid 2 BW aldus in de plaats van de wettelijke schadevergoeding (vergelijk Gerechtshof Den Haag, 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1549). [eiser] kan daarom alleen aanspraak maken op de contractuele boete en niet tevens op de wettelijke (handels)rente over de huurpenningen. De wettelijke (handels)rente over de huurpenningen wordt afgewezen.
4.15.
Voor wat betreft de nutskosten geldt dat deze zijn aan te merken als vermogensschade (artikel 6:96 lid 1 BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft geen betrekking op de verplichting tot vergoeding van schade, zodat de kantonrechter niet de wettelijke handelsrente, maar wel de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal toewijzen. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW gaat lopen vanaf het moment dat de betreffende schade is geleden, oftewel in dit geval het moment waarop de nutkosten door [eiser] zijn of worden betaald. Omdat [eiser] over dat moment niets heeft gesteld, is de wettelijke rente eerst toewijsbaar vanaf het moment van dagvaarding, zijnde 14 april 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
4.16.
Gelet op het feit dat de contractuele boete die volgt uit artikel 23.2 van de algemene bepalingen eveneens kan worden aangemerkt als een vorm van (gefixeerde) schadevergoeding, zal de kantonrechter ook daar niet de wettelijke handelsrente, maar wel de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen, met ingang van 1 februari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
De proceskosten
4.17.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt begroot:
- kosten van de dagvaarding
135,63
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
622,00
(2,00 punten × € 311,00)
Totaal
1.001,63
De nakosten
4.18.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [eiser] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] , indien zij door de aanschrijving van [eiser] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden begroot conform landelijk beleid tot een half salarispunt (met een maximum van € 124,00), zijnde een bedrag van € 124,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
- een bedrag van € 5.445,00 aan achterstallige huurpenningen;
- een bedrag van € 1.175,93 aan nutskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 14 april 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
- een bedrag van € 1.200,00 aan contractuele boete, te verhogen met € 300,00 per maand vanaf 1 mei 2022 voor iedere maand dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te laat zijn met betalen van de achterstallige huurpenningen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 416,75 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis begroot op € 1.001,63,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 109,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis is voldaan; en
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 4 januari 2023.