ECLI:NL:RBZWB:2023:716

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
C/02/387380 / HA ZA 21-395
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en de verplichting tot rekening en verantwoording door de gevolmachtigde zoon

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van de verdeling van een nalatenschap, hebben de eiseressen, erfgenamen van de overleden erflaatster, een vordering ingesteld tegen gedaagde sub 1, de gevolmachtigde zoon van de erflaatster. De eiseressen vorderen dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap vaststelt, waarbij zij stellen dat gedaagde sub 1 onterecht gelden van de bankrekening van erflaatster heeft onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflaatster op [overlijdensdatum 1] is overleden en dat zij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd. De eiseressen hebben aangevoerd dat gedaagde sub 1, die als gevolmachtigde optrad, zich heeft verrijkt ten koste van erflaatster door zonder haar toestemming geld op te nemen van haar rekening. Gedaagde sub 1 heeft dit betwist en gesteld dat hij met toestemming van erflaatster handelde en dat hij zorg verleende aan haar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseressen niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat gedaagde sub 1 zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde sub 1 niet verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen, omdat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden of wilsonbekwaamheid van erflaatster. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen en gelast dat de nalatenschap wordt verdeeld, waarbij de sieraden en inboedel aan gedaagde sub 1 worden toebedeeld. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/387380 / HA ZA 21-395
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eiseressen,
advocaat: mr. M.J.E.M. Edelmann te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat: mr. A. Goedkoop te Breda,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseressen zullen hierna [eiseressen] worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal hierna [gedaagde sub 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 september 2021 en de daarin vermelde stukken
  • de bij brief van 9 februari 2022 van de zijde van [eiseressen] in het geding gebrachte producties, genummerd 4 t/m 9,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 22 februari 2022,
  • de conclusie van repliek met één productie, genummerd 10,
  • de conclusie van dupliek met producties, genummerd 8 en 9.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In deze procedure wordt uitgegaan van de navolgende feiten.
2.2.
Op [overlijdensdatum 1] is de moeder van partijen (hierna: erflaatster) te Moerdijk overleden.
2.3.
Erflaatster was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de heer
[naam 1] , die op [overlijdensdatum 2] is overleden.
2.4.
Erflaatster heeft over haar nalatenschap beschikt bij testament van 6 juni 1983.
In dit testament is de heer [naam 2] (hierna: de heer [naam 2] ) tezamen met de vijf kinderen van erflaatster (zijnde partijen in deze procedure), ieder voor gelijke delen benoemd tot erfgenaam. De heer [naam 2] is in het jaar 2003 overleden.
2.5.
Erflaatster is op 22 augustus 2013 verhuisd van haar huurwoning naar een kamer in [woonzorgcentrum] . Zij woonde daar tot haar overlijden. Per 19 maart 2014 is aan erflaatster zorg toegekend op basis van ZZP5 in verband met dementie. Vanaf eind 2017 verbleef erflaatster op een gesloten afdeling van het woonzorgcentrum.
2.6.
Tussen [eiseressen] en erflaatster is 30 jaar geen contact geweest. Tussen [gedaagde sub 1] en erflaatster is 20 jaar geen contact geweest. [gedaagde sub 1] en zijn vrouw hebben de laatste
10 jaar van het leven van erflaatster de (mantel-)zorg voor erflaatster op zich genomen. Vanaf 2010 was [gedaagde sub 1] gevolmachtigd om met een eigen bankpas bankzaken voor erflaatster te regelen. Met ingang van 19 februari 2014 is de betaalrekening van erflaatster toegevoegd aan de Internetbankrekening van [gedaagde sub 1] bij ING, waarmee hij (mede) het beheer over de rekening van erflaatster heeft gekregen.
2.7.
Ten tijde van het overlijden van erflaatster was het banksaldo van de betaal-rekening van erflaatster bij ING nihil. In haar woning in het woonzorgcentrum bevond zich een inboedel en sieraden. De sieraden en inboedel zijn in het bezit van [gedaagde sub 1] .
2.8.
Bij brief van 30 november 2020 hebben [eiseressen] [gedaagde sub 1] bericht dat hij binnen 14 dagen een bedrag van € 40.000,-- dient terug dient te storten omdat hij dit bedrag ten onrechte van de bankrekening van erflaatster zou hebben opgenomen.
2.9.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen conform hetgeen staat in de punten 14 en 15 van de dagvaarding, althans de verdeling of wijze van verdeling zelf vast te stellen, met compensatie van de kosten.
3.2.
Aan hun vordering hebben [eiseressen] bij dagvaarding onverschuldigde betaling en het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW ten grondslag gelegd. Ter zitting is van de zijde van [eiseressen] aangevoerd dat het beroep op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW niet langer aan de orde is, maar dat de grondslag van de vordering alleen nog ongerechtvaardige verrijking van [gedaagde sub 1] ten koste van erflaatster is. Hiertoe voeren [eiseressen] aan dat [gedaagde sub 1] bij leven van erflaatster gelden aan haar heeft onttrokken terwijl toestemming van erflaatster of een grond hiervoor ontbrak. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is volgens [eiseressen] krachtens erfrecht overgegaan op de erven van erflaatster. Volgens [eiseressen] dient [gedaagde sub 1] de bewuste gelden aan de nalatenschap van erflaatster dan ook terug te betalen. Ter onderbouwing van hun stellingname hebben [eiseressen] door hen opgestelde overzichten in het geding gebracht over de periode september 2013 tot en met oktober 2020. Op de betreffende overzichten staan maandelijkse inkomsten en uitgaven van erflaatster vermeld.
[eiseressen] wijzen in het bijzonder op de maandelijkse contante geldopnames vanaf de bankrekening van erflaatster die door [gedaagde sub 1] als gevolmachtigde van erflaatster zijn gedaan. Hiermee heeft [gedaagde sub 1] zichzelf verrijkt, aldus [eiseressen] . In dit verband voeren [eiseressen] aan dat erflaatster sinds 19 februari 2014 geen inzage meer had in haar bankrekening vanwege een door [gedaagde sub 1] gedane adreswijziging waardoor post van de bank van erflaatster op het adres van [gedaagde sub 1] werd bezorgd.
Tot de nalatenschap behoren tevens sieraden en inboedel, waarvan de waarde [eiseressen] niet bekend is. Zij zijn van mening dat [gedaagde sub 1] in de eerste plaats moet verantwoorden wat hij met alle opgenomen gelden heeft gedaan en vervolgens de bedragen die hij onterecht onder zich heeft gehouden, weer terug moet betalen aan de gemeenschap.
3.3.
[gedaagde sub 1] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van de vordering van [eiseressen] . De niet-ontvankelijkheid van [eiseressen] volgt volgens [gedaagde sub 1] uit de omstandigheid dat [eiseressen] hebben aangegeven dat de heer [naam 2] mogelijk nog in leven zijnde erfgenamen heeft maar hebben nagelaten die erfgenamen in onderhavige procedure te betrekken. Indien de regels van plaatsvervulling van toepassing zijn betoogt [gedaagde sub 1] dat [eiseressen] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Daarnaast betwist [gedaagde sub 1] dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 lid 1 BW omdat aan de vereisten hiervan niet wordt voldaan. [gedaagde sub 1] stelt dat hij met erflaatster een overeenkomst had gesloten inhoudende dat hij vanaf 2010 tot aan haar overlijden met toestemming van erflaatster toegang had tot haar bankzaken en haar mantelzorg verleende waarbij hij gemaakte kosten (brandstof, boodschappen, en wassen) van erflaatster vergoed kreeg. Daarnaast zijn onder meer kosten gemaakt voor kappersbezoeken van erflaatster, uitstapjes en lunches met erflaatster. Volgens [gedaagde sub 1] werden deze kosten door erflaatster gedragen en contant dan wel per pin betaald. [gedaagde sub 1] stelt dat hij daarnaast ook geldbedragen van erflaatster heeft gekregen omdat hij mantelzorg aan haar verleende. [gedaagde sub 1] betoogt dat erflaatster haar bankzaken zelf regelde, alsmede dat alle overschrijvingen met haar toestemming hebben plaatsgevonden. [gedaagde sub 1] voert verder aan dat hij op basis van de met erflaatster gemaakte afspraak vanaf 2010 over een eigen bankpas beschikte waarmee hij contant geld van de bankrekening van erflaatster kon opnemen. De bewuste contante geldopnames zijn volgens [gedaagde sub 1] op verzoek van erflaatster gedaan en gebruikt voor persoonlijke uitgaven van erflaatster. Het bestaan van voormelde overeenkomst belet volgens [gedaagde sub 1] een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover geoordeeld wordt dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking betoogt [gedaagde sub 1] dat de redelijkheid in de weg staat aan betaling van een schadevergoeding. Dit in verband met de zorg die [gedaagde sub 1] 20 jaar aan erflaatster heeft verleend. [gedaagde sub 1] wijst in dit verband erop dat hij hierdoor sociale activiteiten heeft moeten missen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eén vonnis op tegenspraak

4.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Tegen gedaagden sub 2 en 3 is verstek verleend, terwijl de overige erfgenamen ( [eiseressen] en [gedaagde sub 1] ) in dit geding wel zijn verschenen. Op grond van artikel 140 Rv geldt dat één vonnis tussen partijen wordt gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Ten opzichte van de niet verschenen partijen (gedaagden sub 2 en 3) geldt dat de vordering in beginsel wordt toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt (artikel 139 Rv). Naar vaste jurisprudentie werken de door de wel verschenen gedaagden gevoerde (en door de rechtbank aanvaarde) verweren niet in het voordeel van de gedaagde die niet is verschenen, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290). Omdat hiervan sprake is geldt dat de rechtbank de door [gedaagde sub 1] aangevoerde verweren tevens ten aanzien van gedaagden sub 2 en 3 in aanmerking zal nemen voor zover zij in hun voordeel werken.
Niet-ontvankelijkheid
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] is dat [eiseressen] in hun vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de heer [naam 2] (één van de testamentaire erfgenamen van erflaatster) mogelijk nog in leven zijnde erfgenamen heeft zodat de regels van plaatsvervulling van toepassing kunnen zijn. Dit terwijl [eiseressen] hebben nagelaten de erfgenamen van de heer [naam 2] in het geding te betrekken.
4.3.
De rechtbank verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid. Ingevolge artikel 4:12 lid 1 BW treedt plaatsvervulling in met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan, die onwaardig zijn, onterfd zijn of verwerpen of wier erfrecht is vervallen. In het onderhavige geval is geen sprake van erfopvolging bij versterf,- in welk geval de regels van plaatsvervulling altijd van toepassing zijn - maar gelet op het testament van erflaatster van erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking. In een dergelijk gelijk dient in het testament duidelijk te zijn bepaald dat de regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing zijn. Vast staat dat erflaatster een dergelijke bepaling niet heeft opgenomen in haar testament zodat geen sprake is van plaatsvervulling. Nu de heer [naam 2] als één van de erfgenamen van erflaatster vóór haar is overleden en de regels van plaatsvervulling niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, geldt dat eventuele erfgenamen van de heer [naam 2] geen rechtspositie toekomt ter zake de nalatenschap van erflaatster. Gelet hierop zijn [eiseressen] ontvankelijk in hun vorderingen.
Verdeling nalatenschap
4.4.
Omdat [eiseressen] tijdens de mondelinge behandeling hebben aangegeven alléén ongerechtvaardigde verrijking aan hun vorderingen ten grondslag te leggen, zal de rechtbank het gevorderde op die grondslag beoordelen.
4.5.
Vast staat dat partijen sinds het overlijden van erflaatster op [overlijdensdatum 1] niet tot overeenstemming kunnen komen ter zake verdeling van de nalatenschap van erflaatster. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW geldt dat een deelgenoot de mogelijkheid heeft te vorderen dat de rechter de verdeling vaststelt of de wijze van verdeling gelast indien de deelgenoten niet tot overeenstemming over de verdeling van een gemeenschapsgoed kunnen komen. Naar de rechtbank begrijpt bedoelen [eiseressen] primair te vorderen dat de rechtbank de verdeling vast stelt en subsidiair dat de rechtbank de wijze van verdeling gelast. Uitgangspunt hierbij is dat de rechter die de (wijze van) verdeling op de voet van artikel 3:185 lid 1 Burgerlijk Wetboek vaststelt daarbij een discretionaire bevoegdheid heeft en niet gebonden is aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd. Bovendien behoeft hij niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen over en weer aanvoeren, doch dient hij bij de vast te stellen verdeling wel naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Met inachtneming hiervan komt de rechtbank tot het volgende.
4.6.
Alvorens tot vaststelling van de verdeling of gelasten van de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster kan worden overgegaan dient eerst de omvang van de nalatenschap van erflaatster te worden vastgesteld.
Onrechtmatige onttrekkingen
4.7.
[eiseressen] stellen dat [gedaagde sub 1] vanaf oktober 2013 tot en met oktober 2020
zonder instemming van erflaatster gelden aan haar bankrekening heeft onttrokken welke gelden niet aan erflaatster ten goede zijn gekomen. Volgens [eiseressen] heeft [gedaagde sub 1] zichzelf hiermee verrijkt. [eiseressen] betogen dat per datum overlijden het vermogen van erflaatster ongeveer € 51.000,-- zou hebben moeten bedragen. Ter onderbouwing van hun stellingname hebben [eiseressen] overzichten in het geding gebracht over de periode september 2013 tot en met oktober 2020 met daarop vermeld de maandelijkse inkomsten en uitgaven van erflaatster. Volgens [eiseressen] kan een bedrag van € 63,-- per maand begroot worden voor de persoonlijke uitgaven van erflaatster, hetgeen volgens hen betekent dat van de inkomsten van erflaatster per maand een bedrag van € 350,-- gespaard had kunnen worden. Volgens [eiseressen] had erflaatster daarom in de betreffende periode in totaal een bedrag van € 28.700,-- kunnen sparen. Daarnaast becijferen [eiseressen] dat erflaatster in voormelde periode vakantiegeld van in totaal € 9.800,-- heeft ontvangen. Voormelde bedragen hadden volgens [eiseressen] op de bankrekening van erflaatster dienen te staan hetgeen niet het geval is. Deze bedragen zijn volgens [eiseressen] zonder instemming van erflaatster aan [gedaagde sub 1] ten goede gekomen waarmee hij zichzelf ten koste van erflaatster heeft verrijkt. [gedaagde sub 1] dient volgens [eiseressen] dan ook € 28.700,-- en
€ 9.800,-- aan de nalatenschap terug te betalen.
4.8.
Daarnaast dient [gedaagde sub 1] volgens [eiseressen] een bedrag van € 11.400,-- terug te betalen omdat dit totaalbedrag tussen 2013 en 2020 van de spaarrekening van erflaatster naar de betaalrekening is overgemaakt, waarna op de datum van overlijden van erflaatster het saldo van de spaarrekening € 25,-- bedroeg dan wel nihil was. Ook ter zake van de spaargelden is het betoog van [eiseressen] dat [gedaagde sub 1] zichzelf heeft verrijkt. Laatstgenoemden wijzen in het bijzonder op de gedane contante geldopnames en uitgaven; deze passen volgens [eiseressen] niet bij een normaal uitgavenpatroon, mede gezien de hoge leeftijd van erflaatster én de omstandigheid dat zij vanaf 2013 opgenomen was in een verzorgingshuis. Volgens [eiseressen] is een aanzienlijk verschil waarneembaar in de contante geldopnames vanaf de bankrekening van erflaatster vóór- en nadat ze in het woonzorgcentrum werd opgenomen. Nadat erflaatster in het woonzorgcentrum is gaan wonen zijn de contante pinopnames volgens [eiseressen] aanzienlijk gestegen. Onduidelijk is wat gebeurd is met de contante geldopnames, te meer nu daarnaast pinbetalingen zijn gedaan.
4.9.
[gedaagde sub 1] heeft een en ander gemotiveerd betwist. De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen uit het vermogen van erflaatster waarmee [gedaagde sub 1] zichzelf ongerechtvaardigd heeft verrijkt, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiseressen] rust.
Zij stellen zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] rekening en verantwoording dient af te leggen, hetgeen [gedaagde sub 1] betwist. De rechtbank zal eerst beoordelen of [gedaagde sub 1] gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording. Daarbij geldt het volgende beoordelingskader.
4.10.
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de één jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht
(zie onder meer HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089). Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van een wettelijke of uit rechtshandeling voortvloeiende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, zodat het aankomt op de vraag of sprake is van een daartoe verplichtende rechtsverhouding die voortvloeit uit ongeschreven recht.
Daarvoor geldt dat de enkele omstandigheid dat een volmacht is verleend, niet met zich brengt dat de gevolmachtigde rekening en verantwoording moet afleggen aan de volmachtgever of diens rechtsopvolgers. Van belang is of sprake is van beheer; er is in beginsel geen grond om rekening en verantwoording te vorderen als de erflater beschikkingsbevoegd was en zelf het beheer voerde. Of het doen van rekening en verantwoording verplicht is, is voorts afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aanleiding voor het financiële beheer, de verhouding tussen volmachtgever en gevolmachtigde, het gebruik in familierelaties, de mate waarin de gevolmachtigde zelfstandig kon handelen, de mate waarin de volmachtgever de handelingen van de gevolmachtigde kon overzien en voor zijn belangen kon opkomen (zie bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2014). Uit vaste rechtspraak volgt dat geen rekening en verantwoording aan erfgenamen hoeft te worden afgelegd als niet is komen vast te staan dat een erflater ten tijde van de volmachtverlening en bij gebruikmaking van de volmacht niet in staat was zijn wil te bepalen en erflater bij leven geen aanleiding had gezien om de gevolmachtigde ter verantwoording te roepen (HR 13 mei 2005, ECLI:NL:HR: 2005:AS4167). Dit is slechts anders indien sprake is van misbruik van omstandigheden (Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 augustus 2021, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY4759).
4.11.
[gedaagde sub 1] heeft onvoldoende weersproken betoogd dat hij erflaatster in de betreffende periode als (mantel)verzorger heeft bijgestaan. Vast staat dat [gedaagde sub 1] vanaf 2010 beschikte over een eigen bankpas van de bankrekening van erflaatster waarmee hij krachtens volmacht gelden van de bankrekening van erflaatster kon opnemen. Voorts staat vast dat [gedaagde sub 1] vanaf 2013 - ná de opname van erflaatster in het woonzorgcentrum - de enige persoon was die gebruikmaakte van de bankpas van de bankrekening van erflaatster. Vanaf 19 februari 2014 had [gedaagde sub 1] mede, naast erflaatster, het beheer over de betaalrekening en de spaarrekening. Vast staat dat [gedaagde sub 1] ook daadwerkelijk gelden van de betaalrekening van erflaatster heeft overgemaakt, contant opgenomen en pinbetalingen heeft verricht. Aan [eiseres sub 1] en kan worden toegegeven dat met name de vele contante geldopnames in de betreffende periode vragen oproepen. Dit brengt echter nog niet mee dat als vaststaand kan worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] zichzelf hiermee ten koste van erflaatster heeft verrijkt. De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting [gedaagde sub 1] in de gelegenheid gesteld om van de bewuste pintransacties een verantwoording te geven, hetgeen overigens nog niet betekent dat [gedaagde sub 1] verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen.
4.12.
Tussen erflaatster en [gedaagde sub 1] is sprake geweest van een moeder-zoon relatie met een zekere mate van zorgbehoevendheid waarin [gedaagde sub 1] als (mantel)verzorger heeft voorzien. Hoewel [eiseressen] met betrekking tot de zorgverlening van [gedaagde sub 1] aan erflaatster twijfels hebben geuit, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 1] onvoldoende weersproken heeft toegelicht welke zorg hij aan erflaatster heeft verleend. Vast staat dat erflaatster aan [gedaagde sub 1] het vertrouwen heeft gegeven om te beschikken over haar banksaldo, waartoe hij de beschikking heeft gekregen over een eigen bankpas. Onvoldoende weersproken heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat erflaatster ook nadat zij in 2017 aan dementie is gaan lijden, akkoord was met de contante pinopnames en pinbetalingen en dat haar besef nog goed was. De omstandigheid dat erflaatster in haar laatste levensjaren (vanaf eind 2017) in een gesloten afdeling van een woonzorginstelling heeft gewoond in verband met bij haar vastgestelde dementie, maakt het voorgaande nog niet anders. [eiseressen] hebben onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat erflaatster niet in staat was om haar wil te bepalen ter zake de door [gedaagde sub 1] genoemde uitgaven en bestedingen, terwijl [gedaagde sub 1] bovendien gemotiveerd heeft weersproken dat ter zake hiervan sprake was van wilsonbekwaamheid bij erflaatster. Erflaatster was ruim meerderjarig en niet wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld. Daarnaast geldt, als gezegd, dat het [gedaagde sub 1] vrijstond om op basis van de bancaire volmacht gelden ten behoeve van erflaatster van de bankrekeningen op te nemen. Gelet hierop dient als vaststaand te worden aangenomen dat erflaatster in staat was haar wil te bepalen en bekwaam en bevoegd was om naar eigen inzicht over haar vermogen en financiële zaken te beschikken. Tevens staat vast dat erflaatster bij leven geen aanleiding heeft gezien om [gedaagde sub 1] ter verantwoording te roepen. Dat erflaatster, zoals [eiseressen] lijken te suggereren, [gedaagde sub 1] mogelijk niet om rekening en verantwoording heeft gevraagd omdat zij geen wetenschap had van alle transacties vanaf haar bankrekening omdat de post van de bank bij [gedaagde sub 1] op zijn woonadres werd bezorgd, kan niet meer in rechte worden vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van misbruik van omstandigheden door [gedaagde sub 1] . Verder geldt dat het binnen familieverhoudingen niet gebruikelijk om een administratie (kasboek) bij te houden (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3935). Onder deze omstandigheden past het om terughoudend te zijn in het aannemen van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en die verplichting rust naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op [gedaagde sub 1] .
4.13.
Gelet op het processuele debat tussen partijen zal de rechtbank met inachtneming van bovengenoemd oordeel hierna specifiek ingaan op de specifiek door [eiseressen] genoemde bedragen van € 28.700,--, € 9.800,-- en € 11.400,--. [eiseressen] stellen dat [gedaagde sub 1] voormelde bedragen aan de nalatenschap is verschuldigd.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stellingen van [eiseressen] ter zake het bedrag dat erflaatster had kunnen sparen (€ 28.700,--) grotendeels gebaseerd op vermoedens. Zij miskennen dat het aan erflaatster zelf was om te bepalen welke kosten zij wilde maken en/of zij geld wilde sparen. Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] met betrekking tot de contante geldopnames afdoende concrete verklaringen heeft gegeven. Zo heeft [gedaagde sub 1] onvoldoende weersproken uiteengezet dat erflaatster, hoewel zij in een woonzorginstelling verbleef, maandelijks kosten maakte voor boodschappen, uitjes, sociale activiteiten, persoonlijke verzorging, zoals kleding, kapper, verjaardagen, bloemetjes, klusjes en waskosten. [gedaagde sub 1] heeft bovendien toegelicht dat hij ongeveer € 400,-- per maand besteedde aan erflaatster. Volgens opgave van [gedaagde sub 1] (zie prod. 2 CvA, brief 15 februari 2021) is in het bedrag van € 400,-- brandstof- en kilometerkosten begrepen omdat [gedaagde sub 1] betaalde wekelijks een aantal keren vanuit Breda naar erflaatster die in Zevenbergen woonde afreisde. Daarnaast omvat voormeld bedrag de kosten voor het wassen van kleding en beddengoed, alsmede voor de aankoop van kleding, boodschappen, kapper, lunches etc. Ook heeft [gedaagde sub 1] toegelicht dat erflaatster graag over contant geld beschikte, waarvan twee keer een TV is gekocht. [eiseressen] hebben op de door [gedaagde sub 1] in de conclusie van antwoord en ter zitting gegeven toelichting niet meer inhoudelijk gereageerd, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat. Zelfs indien wordt aangenomen dat bovenmatige bedragen contant zijn opgenomen geldt dat erflaatster kennelijk geen aanleiding heeft gezien [gedaagde sub 1] ter verantwoording te roepen.
4.15.
Met betrekking tot de spaargelden hebben [eiseressen] geen heldere en eenduidige stellingen ingenomen. In de dagvaarding en ter zitting stellen [eiseressen] immers dat het saldo op de spaarrekening ten tijde van het overlijden van erflaatster € 11.400,-- zou bedragen terwijl ter zitting tevens is verklaard dat het saldo van de spaarrekening per datum overlijden € 25,-- bedroeg, dan wel nihil was. Uit de door [eiseressen] overgelegde productie 8 maakt de rechtbank op dat zij stellen dat tussen 2013 en het overlijden van erflaatster in totaal € 11.400,-- van de spaarrekening is opgenomen door overboeking naar de betaalrekening van erflaatster en dat dat bedrag door [gedaagde sub 1] moet worden terugbetaald.
4.16.
[gedaagde sub 1] heeft hierover aangevoerd dat erflaatster hem op 1 oktober 2013 heeft opgedragen een bedrag van € 5.000,-- van haar spaarrekening over te maken naar haar betaalrekening. Dit bedrag heeft erflaatster volgens [gedaagde sub 1] verdeeld over 2 enveloppes. Erflaatster heeft [gedaagde sub 1] een bedrag van € 2.500,-- in een enveloppe geschonken. Verder heeft [gedaagde sub 1] toegelicht dat hij kort voor het overlijden van erflaatster een bedrag van € 950,58 heeft overgemaakt van de spaarrekening van erflaatster naar haar betaalrekening alsmede dat een overboeking van € 500,-- van de betaalrekening naar de privérekening van [gedaagde sub 1] heeft plaatsgevonden ter dekking van ná het overlijden van erflaatster te maken kosten. Hiervan heeft [gedaagde sub 1] op 27 januari 2022 een bedrag van € 252,-- teruggeboekt op de ervenrekening. [gedaagde sub 1] betoogt dat alle overige overschrijvingen van de spaarrekening naar de betaalrekening in opdracht van erflaatster zijn verricht en niet aan hem ten goede zijn gekomen. Primair concludeert [gedaagde sub 1] tot afwijzing van de stellingen ter zake de spaarrekening en subsidiair dat een bedrag van € 5.950,48 niet toewijsbaar is.
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen 2013 en 2020 een bedrag van € 11.400,-is overgemaakt van de spaarrekening van erflaatster naar haar betaalrekening. Voor een bedrag van € 5.950,48 heeft [gedaagde sub 1] een concrete toelichting gegeven. De ter zitting door [gedaagde sub 1] gegeven verklaring dat de rest van het spaargeld in de loop der jaren onder meer opgegaan is aan kleding en dat bijvoorbeeld twee keer een TV is gekocht, acht de rechtbank toereikend, gelet op de hoogte van het restant spaargeld en de duur van de periode.
4.18.
De rechtbank verwerpt de stellingname van [eiseressen] ter zake de vakantiegelden. De berekening van [eiseressen] ter zake de vakantiegelden heeft [gedaagde sub 1] weersproken door aan te voeren dat het vakantiegeld voor een alleenstaande die AOW ontving in 2013 bruto € 69,12 per maand bedroeg en in 2020 € 97,77 bruto per maand. De rechtbank is van oordeel dat [eiseressen] geen feiten en/of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de door [gedaagde sub 1] gegeven toelichting niet juist zou zijn.
4.19.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat [gedaagde sub 1] , gelet op de omstandigheid dat hij niet gehouden is om rekening en verantwoording af te leggen, voldoende toelichting heeft gegeven naar aanleiding van de vragen van [eiseressen] over de betaalrekening en de spaarrekening. Dit betekent voorts dat [eiseressen] onvoldoende (onderbouwd) hebben gesteld dat sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen uit het vermogen van erflaatster waarmee [gedaagde sub 1] zichzelf ongerechtvaardigd heeft verrijkt. De nalatenschap heeft ter zake dan ook geen vordering op [gedaagde sub 1] .
4.20.
Tot de activa van de nalatenschap behoren sieraden, inboedel en het saldo van de betaal- en spaarrekening van erflaatster. Uit de stellingen van partijen volgt dat de nalatenschap van erflaatster geen schulden heeft. Ter zitting hebben [eiseressen] verklaard geen aanspraak te maken op toedeling van sieraden en/of inboedelgoederen. Dat betekent dat de sieraden en inboedelgoederen aan [gedaagde sub 1] kunnen worden toebedeeld. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de waarde die toegekend dient te worden aan de sieraden en de inboedelgoederen. Nu voormelde zaken wel een waarde vertegenwoordigen is de rechtbank van oordeel dat dit betrokken dient te worden bij de verdeling en dat hiermee rekening dient te worden gehouden. Het is niet de taak van de rechtbank om de waarde van de voormelde goederen vaststellen. De rechtbank zal daarom niet zoals [eiseressen] (primair) hebben gevorderd de verdeling van de nalatenschap zelf vaststellen. Wel zal de rechtbank (zoals door [eiseressen] subsidiair is gevorderd) de wijze van verdeling gelasten.
Nu de sieraden en inboedel aan [gedaagde sub 1] worden toebedeeld is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 1] daarnaast geen aanspraak kan maken op enig tegoed van de ervenrekening. Met betrekking tot het huidige saldo van de bank- en spaarrekening geldt dat het saldo op de betaalrekening volgens [eiseressen] € 300,-- bedraagt. Het saldo van de spaarrekening is niet helder maar bedraagt ofwel € 25,-- ofwel nihil. De ervenrekening wordt toebedeeld aan de overige erfgenamen. Dit betekent dat het saldo van de ervenrekening (betaal- en spaarrekening) tussen de overige erfgenamen dient te worden verdeeld in de zin dat iedere erfgenaam (behoudens [gedaagde sub 1] ) per datum van de verdeling recht heeft op 1/4e van het saldo hiervan. De betreffende rekeningen kunnen na verdeling van het saldo op de ervenrekening opgeheven worden.
4.21.
Ter voorkoming van executieproblemen zal de rechtbank bepalen dat het vonnis, zo nodig, in de plaats treedt van de medewerking van de eventueel onwillige deelgenoot, of deelgenoten, aan het verrichten van de rechtshandelingen die nodig zijn om tot verdeling van de gemeenschap te komen.
4.22.
De proceskosten tussen partijen zullen, gelet op hun familierelatie, worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
gelast partijen om over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster overeenkomstig hetgeen hiervoor overwogen is in r.o. 4.20;
5.2.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de eventueel onwillige deelgenoot, of deelgenoten, aan het verrichten van de rechtshandelingen die nodig zijn om tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster te komen;
5.3.
verklaart het vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.