ECLI:NL:RBZWB:2023:7180

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 22/2539
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) op erfbelasting bij broers die een legkippenbedrijf exploiteren

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag erfbelasting behandeld. De zaak betreft de erfbelasting na het overlijden van erflater in 2017, waarbij belanghebbende, als enige erfgenaam, in geschil is of de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van toepassing is op de woning en spaargelden van erflater. De rechtbank concludeert dat de BOR niet van toepassing is, omdat de woning en spaargelden als privévermogen zijn geëtiketteerd in de aangiften inkomstenbelasting van erflater. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die heretikettering naar ondernemingsvermogen rechtvaardigen. De inspecteur had de navorderingsaanslag terecht opgelegd, omdat de woning en spaargelden niet als ondernemingsvermogen konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de navorderingsaanslag in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2539

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op de aan hem opgelegde navorderingsaanslag erfbelasting ter zake van het overlijden van [erflater] in 2017.
1.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [naam] , en namens de inspecteur: drs. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of de inspecteur over een nieuw feit beschikt en of de woning en spaargelden van erflater kwalificeren als ondernemingsvermogen voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). [1]
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag terecht opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Erflater is op 29 september 2017 overleden. Erflater en belanghebbende zijn broers. Belanghebbende is enig erfgenaam.
4.1.
Erflater en belanghebbende exploiteerden door middel van een maatschap ( [maatschap] ) een legkippenbedrijf aan de [adres 1] te [plaats] . Daar woont belanghebbende. De gebouwen waarin de maatschap haar onderneming dreef zijn eigendom van een besloten vennootschap waarin belanghebbende alle aandelen houdt.
4.2.
Erflater heeft per 1 januari 2016 zijn eigen woning aan de [adres 2] te [plaats] (de woning) en spaargelden ingebracht in de maatschap. De inbrengwaarde is vastgesteld op respectievelijk € 211.000 en € 146.385. Bij de woning behoren oude stallen die vroeger voor een melkveebedrijf zijn gebruikt. In een ongedateerd memo, door partijen aangeduid als inbrengakte, waarin erflater wordt aangeduid als ‘ [erflater] ’ en belanghebbende als ‘ [belanghebbende] ’, staat over die inbreng:
“EIGENDOMMEN [erflater]
WONING: IN PRIVÉ
BEDRIJFSGEBOUWEN: IN EENMANSZAAK
CULTUURGRONDEN :1N EENMANSZAAK
WAAROM INGEBRACHT IN EENMANSZAAK:
[belanghebbende] EN [erflater] ZAGEN, DAT LEGBATTERIJEN ED NIET LANG MEER ZOUDEN BESTAAN.
WILDEN OVERGAAN OP SCHARREL/ BIOLOGISCH
[erflater] HAD GROND DIE DAARVOOR GEBRUIKT KON WORDEN
DE GEBOUWEN VAN [erflater] WAREN NIET GESCHIKT VOOR SCHARREL/BIO, MAAR KONDEN DIENEN ALS "RUILOBJECT" IN DE ONDERHANDELINGEN MET DE GEMEENTE VOOR DE VERGUNNINGEN
EINDDOEL [erflater] EN [belanghebbende] IN DE MAATSCHAP:
SCHARREL/BIO BEDRIJF
OP DE GRONDEN VAN [erflater] ,
DAAROP DE BENODIGDE STALLEN ED BOUWEN
[erflater] EIGEN WONING NAAST [belanghebbende] AAN DE [adres 1]
ONROERENDE ZAKEN [erflater] AAN [adres 2] VERKOPEN.
HUIDIGE BEDRIJF [belanghebbende] AAN DE [adres 1] DAN STAKEN
STALLEN [belanghebbende] SLOPEN.”
4.2.
Op 7 december 2015 is een aanvullende maatschapsovereenkomst opgemaakt waarin is vastgelegd dat per 1 januari 2016 door erflater is ingebracht:
“i. Zijn aandeel in de [maatschap] (50%).
ii. Het woonhuis gelegen aan de [adres 2] te [plaats] :
iii. Zijn gehele eenmanszaak, en met name:
i. De stallen gelegen aan de [adres 2] te [plaats] ;
ii. De cultuurgronden ter grootte van 8.52.75 ha, bij partijen bekend;
iii. Machines en inventaris volgens bijgaande activastaat;
iv. De aanwezige liquide middelen.”
4.3.
In de aangifte inkomstenbelasting van erflater voor het jaar 2016 is de woning van erflater aangegeven als eigen woning voor het inkomen uit werk en woning (box 1), net als in de aangiften van de jaren daarvoor. In de aangiften van de jaren vóór 2016 zijn de spaargelden aangegeven als vermogen voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
4.4.
De inspecteur heeft in 2018 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 van erflater. De bevindingen zijn vastgelegd in een controlerapport gedateerd 17 juni 2019. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de woning van erflater en de spaargelden geen functie in de bedrijfsuitoefening van de maatschap vervulden en daarom verplicht privévermogen waren.
4.5.
In de aangifte erfbelasting zijn voor de toepassing van de BOR de woning en de spaargelden tot het ondernemingsvermogen van erflater gerekend. Volgens de aangifte bedroeg de belaste verkrijging nihil. De aanslag erfbelasting is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 2 oktober 2018.
4.6.
Met dagtekening 20 april 2021 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 354.074. De inspecteur heeft daarbij de eigen woning en de spaargelden als niet-ondernemingsvermogen aangemerkt.

Motivering

Nieuw feit
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. Volgens belanghebbende was de inspecteur al op de hoogte van de inbreng van de woning en de spaargelden in de maatschap op het moment dat de aanslag erfbelasting werd opgelegd (2 oktober 2018) doordat op 14 augustus 2018 het boekenonderzoek naar de aangiften inkomstenbelasting werd aangekondigd en vanaf dat moment is gecorrespondeerd met de inspecteur over die inbreng.
5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel uit mag gaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2]
5.3.
Voorts heeft te gelden dat bij het regelen van een aanslag voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers, die zijn aangelegd voor andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. De inspecteur is slechts tot een onderzoek buiten het door hem behandelde dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. [3]
5.4.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat er geen contact is geweest tussen de medewerker van de Belastingdienst die zich bezig hield met de aanslagregeling en controle voor de inkomstenbelasting en de medewerker van de Belastingdienst die de aanslag in de erfbelasting regelde. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. Die stelling vindt ook bevestiging in de vermelding in het controlerapport dat de controleur zijn bevindingen zou doorgeven aan de Belastingdienst/Schenk- en erfbelasting.
5.5.
De medewerker van de Belastingdienst die de aanslag in de erfbelasting regelde, was naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om het dossier van de inkomstenbelasting te raadplegen. Overigens hoefde die medewerker naar het oordeel van de rechtbank niet aan de juistheid van de aangifte erfbelasting te twijfelen omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat die aangifte juist was. De informatie die de inspecteur ontving na het opleggen van de aanslag in de erfbelasting van zijn collega (die de inkomstenbelasting had geregeld) over de inbreng van de eigen woning en de spaargelden in de maatschap is dan naar het oordeel van de rechtbank een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Ondernemingsvermogen: woning en spaargelden
6. De BOR is van toepassing indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging. [4] Ter invulling van het begrip ondernemingsvermogen wordt aangesloten bij de inkomstenbelasting. [5]
6.1.
Belanghebbende stelt dat de woning en de spaargelden ondernemingsvermogen zijn, omdat inbreng in de maatschap nodig was voor het toekomstbestendig maken van de onderneming. Vanaf 2014 zijn meerdere informele gesprekken gevoerd met onder andere de gemeente en adviseurs over de vraag op welke manier het bedrijf toekomstbestendig gemaakt kon worden. Uit die gesprekken volgde onder andere dat – om een bedrijfswoning op een andere locatie te kunnen verwezenlijken – het nodig was om de woning in te brengen. Ook waren de spaargelden nodig om de onderneming op de nieuwe locatie te verwezenlijken. Volgens belanghebbende waren de spaargelden voor erflater verplicht ondernemingsvermogen en was de eigen woning keuzevermogen.
6.2.
Voor de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel tot het ondernemings- of privévermogen behoort, is in het algemeen de wil van de ondernemer beslissend, tenzij bij die keuze de grenzen van de redelijkheid worden overschreden. [6] Van overschrijding van de redelijkheid is sprake als het vermogensbestanddeel uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor de onderneming dan wel privé wordt gebruikt maar anders wordt geëtiketteerd. [7] Indien sprake is van keuzevermogen staat het de ondernemer vrij om te kiezen voor hetzij privévermogen, hetzij ondernemingsvermogen. Op een eenmaal gemaakte keuze kan dan niet meer worden teruggekomen indien die keuze onherroepelijke gevolgen heeft gehad voor de belastingheffing, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die een herziening van de uitgebrachte keuze rechtvaardigt. [8]
6.3.
In de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren tot het jaar 2016 zijn zowel de eigen woning als de spaargelden aangegeven als privévermogen. De rechtbank leidt daaruit af dat, voor zover de woning en de spaargelden keuzevermogen waren, erflater heeft gekozen voor etikettering als privévermogen.
6.4.
Ter zitting heeft belanghebbende de stelling ingenomen dat de spaargelden verplicht ondernemingsvermogen zijn omdat er wel bedragen uit die spaargelden werden overgemaakt naar de rekening van de maatschap voor aankopen of investeringen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de spaargelden verplicht ondernemingsvermogen waren. Er is geen aanwijzing dat de spaartegoeden (nagenoeg) uitsluitend voor de onderneming werden gebruikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de spaartegoeden voor de inbreng in de maatschap op 1 januari 2016 als privévermogen aangemerkt konden worden, zoals erflater heeft gedaan.
6.5.
De vraag die dan nog beantwoord moet worden is of, ervan uitgaande dat zowel de eigen woning als de spaargelden keuzevermogen waren, erflater tot heretikettering als ondernemingsvermogen kon overgaan per 1 januari 2016. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de keuze voor privévermogen in het verleden onherroepelijke fiscale gevolgen heeft gehad.
6.6.
Uit al hetgeen belanghebbende heeft gesteld leidt de rechtbank af dat er op 1 januari 2016 niet meer was dan een voornemen om de door de maatschap gedreven onderneming toekomstbestendig te maken en dat van concrete afspraken of plannen toen nog geen sprake was. Naar het oordeel van de rechtbank is dat enkele voornemen geen bijzondere omstandigheid die heretikettering mogelijk maakt. Daarvoor zou naar het oordeel van de rechtbank ten minste vereist zijn dat sprake was van concrete plannen tot wijziging van de onderneming waarbij de door erflater ingebrachte eigen woning en spaartegoeden een rol van enige betekenis zouden hebben.
6.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de woning en de spaartegoeden terecht niet tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend en de BOR in zoverre terecht niet heeft toegepast. De navorderingsaanslag is dan terecht opgelegd.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken en mr. J.A. den Braber-Riemens, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 16 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 35b e.v. van de Successiewet 1956 (SW).
2.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Hoge Raad 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
4.Artikel 35b van de SW.
5.Artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, van de SW.
6.Hoge Raad 7 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3461 en Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:477.
7.Hoge Raad 23 juni 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2928.
8.Hoge Raad 26 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7822.