ECLI:NL:RBZWB:2023:7344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/3966
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering en verzwaring van de bewijslast bij belastingaanslagen en vergrijpboete

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep en oordeelt dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, maar dat de vergrijpboete moet worden verminderd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit zijn vennootschap heeft genoten, maar deze niet correct heeft aangegeven in zijn aangifte. Dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vermindert de boete van € 20.000 naar € 4.750, rekening houdend met de financiële situatie van belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De beroepen met betrekking tot de aanslagen blijven ongegrond, maar de boetebeschikking wordt gegrond verklaard en de boete verminderd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3966 en 22/4009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking IB/PVV) en een boete aan belanghebbende opgelegd (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende ook een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017 opgelegd en gelijktijdig belastingrente aan hem in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking Zvw).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende en zijn echtgenote, en [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. De boete moet wel worden verminderd naar € 4.750
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was vennoot in [bedrijf] (hierna: [bedrijf]). Het winstaandeel van belanghebbende in deze vennootschap onder firma bedroeg 50%.
3.1.
Rechtbank Amsterdam (afdeling privaatrecht) heeft in haar tussenvonnis van 5 juli 2017 [bedrijf] ontbonden en een vereffenaar benoemd.
3.2.
De onderneming is op 15 augustus 2017 op een veiling verkocht voor een bedrag van € 440.555. De verkoop is via de vereffenaar verlopen. Bij de nota van afrekening heeft de vereffenaar in totaal € 92.963,16 aan kosten verrekend met de opbrengst.
3.3.
In de aangiften omzetbelasting van [bedrijf] is over de periode van januari tot en met september 2017 een omzet van in totaal € 461.082 vermeld.
3.4.
In het vonnis van rechtbank Amsterdam (afdeling privaatrecht) van 20 juni 2018 is bepaald hoe het vermogen van [bedrijf] moet worden verdeeld. Ook staat in het vonnis dat de winst van [bedrijf] over 2017 € 48.657,23 bedraagt.
3.5.
Belanghebbende heeft op 30 april 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan. Hij heeft in zijn aangifte een verzamelinkomen vermeld van € 0. Hij heeft wel aangegeven dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek.
3.6.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 161.005. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
Reguliere winst (50% van € 48.657,23)
€ 24.329
Stakingwinst
€ 173.796
- Verkoopopbrengst (50% van € 440.555)
€ 220.277
- Verkoopkosten (50% van € 92.964)
€ 46.482
- Boekwaarde onderneming
€ 0
Totale winst
€ 198.125
Af: Zelfstandigenaftrek
€ 7.280
Af: Stakingsaftrek
€ 3.630
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 26.210
Belastbare winst
€ 161.004
De inspecteur heeft € 3.643 belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft hij een vergrijpboete opgelegd. De inspecteur had de boete berekend op € 37.679 (50% van het bedrag aan belasting), maar hij heeft rekening gehouden met de draagkracht van belanghebbende en de boete verlaagd naar € 20.000.
3.7.
De inspecteur heeft de aanslag Zvw 2017 opgelegd naar het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701. Er is € 138 belastingrente in rekening gebracht.

Motivering

Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
4. De inspecteur stelt dat belanghebbende de aangifte 2017 onjuist heeft ingevuld. Daarom is hij van mening dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Als de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). [1]
4.1.
Als aan een aangifte inhoudelijke gebreken kleven, dan kan dat tot gevolg hebben dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvoor moet aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast worden vastgesteld:
dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de belasting die volgens de aangifte verschuldigd is verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting;
dat het gaat om een aanzienlijk bedrag aan de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven; en
dat de belastingplichtige op het moment van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door de gebreken een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [2]
4.2.
Eerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of aan de aangifte inhoudelijke gebreken kleven. De inspecteur stelt dat dit zo is, omdat belanghebbende in 2017 meer inkomsten had dan hij heeft aangegeven. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. De inspecteur heeft in dat verband gewezen op het vonnis van rechtbank Amsterdam van 20 juni 2018 waarin staat dat in 2017 een reguliere winst van € 48.657,23 is behaald (zie 3.3). Daarnaast wijst de inspecteur op de verkoopopbrengst van € 440.555 van 15 augustus 2017 en de kosten die op de afrekening van de vereffenaar zijn verrekend (zie 3.2).
4.3.
Belanghebbende is het niet eens met de bedragen. Hij weet niet of wel rekening is gehouden met alle kosten die in rekening zijn gebracht. Hij kan dit niet controleren, omdat hij de administratie heeft moeten inleveren bij de vereffenaar en deze nooit terug heeft gekregen. Hij heeft aangifte gedaan naar een geschat bedrag van € 0. Hij heeft feitelijk ook niets ontvangen.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit [bedrijf] heeft genoten. De inspecteur is aangesloten bij concrete aanknopingspunten. In de procedure bij rechtbank Amsterdam maakte de hoogte van de winst onderdeel uit van het geschil en is deze door de rechtbank vastgesteld. Gelet op de omzet van € 461.082 die is vermeld in de aangiften omzetbelasting en de winst van € 48.657,23 die is vermeld in het vonnis van de rechtbank Amsterdam, is rekening gehouden met een aanzienlijk bedrag aan kosten. Verder is ook een behoorlijke verkoopopbrengst gerealiseerd. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om aan de door de inspecteur gehanteerde bedragen te twijfelen. Dit betekent dat door € 0 als winst in de aangifte op te nemen, sprake is van een gebrek in de aangifte. Dit gebrek leidt ertoe dat de belasting die volgens de aangifte verschuldigd is, verhoudingsgewijs (voorwaarde 1) en op zichzelf (voorwaarde 2) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
4.5.
Belanghebbende wist of had zich daarvan bewust moeten zijn bij het indienen van de aangifte (voorwaarde 3). Het vonnis van rechtbank Amsterdam was er al ruim voordat belanghebbende zijn aangifte deed. Ook was de onderneming al eerder verkocht. Het was bij belanghebbende daarom bekend dat hij in 2017 winst heeft gehad. Onder die omstandigheden kon geen aangifte worden gedaan waarin een inkomen van € 0 is opgenomen. Ook als belanghebbende het geld niet daadwerkelijk heeft ontvangen, acht de rechtbank aannemelijk dat hij zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij het inkomen dat hij verdiende wel in de aangifte moest opnemen.
4.6.
Aan alle drie de voorwaarden is dus voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat omkering van de bewijslast volgt. Dit geldt voor zowel de aanslag IB/PVV 2017 als de aanslag Zvw 2017.
Heeft een redelijke schatting van het belastbaar inkomen plaatsgevonden?
5. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (1) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (2) of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond ('doen blijken’) dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. [3] .
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur redelijk. Deze is gebaseerd op concrete gegevens, zoals het vonnis van 20 juni 2018 van rechtbank Amsterdam en de gerealiseerde verkoopopbrengst. Daarnaast heeft hij rekening gehouden met de informatie die belanghebbende zelf aan hem heeft verstrekt, zoals de kosten die zien op de verkoop van [bedrijf]. Verder heeft de inspecteur bij de berekening van de belastbare winst rekening gehouden met de door belanghebbende aangegeven zelfstandigenaftrek. Ook heeft hij rekening gehouden met een stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.2.
Vervolgens moet belanghebbende overtuigend aantonen dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft geen concrete stukken overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat hij daarom niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Hij heeft dus niet aan zijn verzwaarde bewijslast voldaan.
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het voor hem onmogelijk is om aan zijn bewijslast te voldoen omdat de stukken bij de vereffenaar liggen. Hij heeft de rechtbank verzocht om de stukken bij de vereffenaar op te vragen.
De rechtbank zal niet aan dit verzoek voldoen. [4] De rechtbank Amsterdam heeft de hoogte van de winst bepaald aan de hand van de administratie bij de vereffenaar. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het vonnis van rechtbank Amsterdam. Zij ziet daarom geen aanleiding om de administratie op te vragen en deze berekening over te doen. Belanghebbende kan zelf de vereffenaar verzoeken om teruggave van of inzage in de administratie.
5.4.
Belanghebbende heeft verder gevraagd of de rechtbank de Belastingdienst kan opdragen om de stukken bij de vereffenaar op te vragen of een onderzoek in te stellen. Maar dat kan de rechtbank niet doen. Tot slot stelt belanghebbende dat de inspecteur meer stukken van de vereffenaar moet hebben gekregen. Ook daar gaat de rechtbank niet in mee. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat er geen contact is geweest tussen de vereffenaar en de Belastingdienst over het jaar 2017. Er zijn geen aanwijzingen dat de vereffenaar contact heeft gehad met de Belastingdienst. De vereffenaar heeft de aangifte ook niet gedaan, dat heeft belanghebbende zelf gedaan.
5.5.
Het inkomen over 2017 is redelijk geschat. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De aanslagen en de beschikkingen belastingrente zijn daarom naar de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. Daarbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de belastingrente de hoogte van de aanslag volgt.
Is de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
6. De inspecteur heeft een vergrijpboete van in beginsel 50% opgelegd, maar heeft vanwege de draagkracht van belanghebbende een (lagere) boete van € 20.000 opgelegd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte gedaan. [5]
6.1.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
6.2.
Op basis van de stukken in het dossier is de rechtbank van oordeel dat bewezen is dat belanghebbende inkomen uit [bedrijf] heeft genoten, maar niet heeft aangegeven in zijn aangifte. De inspecteur heeft dus overtuigend aangetoond dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten. Belanghebbende heeft dit als zodanig ook niet bestreden, maar stelt aangifte te hebben gedaan naar zijn economische werkelijkheid en die was dat hij geen inkomsten had. De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond dat belanghebbende bewust deze inkomsten niet heeft vermeld. Dit gelet op de hoogte van de bedragen en het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over gemaakte winst. Door deze winst niet aan te geven in zijn aangifte heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur heeft de vergrijpboete daarom terecht opgelegd.
6.3.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank moet beoordelen of de boete passend en geboden is. Belanghebbende heeft op de zitting verklaard dat op de verkoopopbrengst beslag is gelegd en daarmee oudere belastingaanslagen zijn geïnd. Hij heeft geen inkomen en ook geen zicht op betaald werk. De inspecteur heeft dit niet betwist. De rechtbank leidt uit de geschetste omstandigheden af dat een boete van € 20.000 tot onaanvaardbare financiële problemen zal leiden. De rechtbank zal de boete daarom verminderen naar € 5.000. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
6.4.
De grondslag van de boete is het bedrag aan belasting. Dit bedrag is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, maar dit is voor de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de boete nog verder te matigen. De boete is al veel lager doordat rekening is gehouden met de draagkracht van belanghebbende.
6.5.
Wel dient de boete te worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar nadat de boete is aangekondigd. In dit geval is op 28 september 2021 de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank doet uitspraak op 3 november 2023. Sinds de aankondiging van de boete is dan afgerond twee jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee maanden. De boete wordt daarom verder gematigd met 5%. [6]
6.6.
Dit betekent dat de rechtbank de boete vermindert naar € 4.750.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen met betrekking tot de aanslagen en de beschikkingen belastingrente zijn ongegrond. De rechtbank laat de aanslagen en de beschikkingen belastingrente in stand. Het beroep met betrekking tot de boetebeschikking is gegrond. De rechtbank vermindert de boete naar € 4.750.
7.1.
Omdat het beroep met betrekking tot de boete gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de boete die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de boetebeschikking;
- vermindert de boete naar € 4.750;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2023 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Vgl. onder andere Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.De rechtbank begrijpt dat belanghebbende een beroep doet op artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Artikel 67d van de AWR.
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.