Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser is een 27-jarige man die sinds 20 januari 2020 een bijstandsuitkering ontving van het college. In het kader van een heronderzoek naar zijn recht op bijstand heeft het college onder meer geconstateerd dat op eisers naam verschillende voertuigen stonden geregistreerd die hij niet heeft gemeld. Het college heeft vervolgens (onder meer) informatie opgevraagd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), en diverse bewijsstukken opgevraagd bij eiser. Ook zijn gesprekken met hem gevoerd op 14 december 2020 en 18 december 2020.
In het primaire besluit heeft het college eisers bijstandsuitkering beëindigd met ingang van 18 december 2020, en ingetrokken en teruggevorderd over de maanden januari, augustus en oktober van 2020. Eiser wordt tegengeworpen dat hij in het gesprek van 18 december 2020 zelf heeft gevraagd om beëindiging van zijn uitkering. Het college stelt verder dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, door niet te melden dat in de maanden januari, augustus en oktober 2020 voertuigen op zijn naam stonden geregistreerd. Omdat hij geen controleerbare gegevens hierover heeft verstrekt, kan het college eisers recht op bijstand over deze maanden niet vaststellen.
In het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft besloten om af te zien van de intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering over de maand januari 2020. Het primaire besluit is voor het overige gehandhaafd.
Standpunt van het college
2. Volgens het college is eisers bijstandsuitkering terecht beëindigd per 18 december 2020. Het college werpt hem tegen dat hij in het gesprek op 18 december 2020 uit eigen beweging heeft verzocht om deze beëindiging. Eiser is bij dit verzoek gebleven na een time-out van enkele minuten, en heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hier binnen een dag op terug te komen. Het college stelt verder dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat twee voertuigen op zijn naam stonden geregistreerd, en dat zijn recht op bijstand hierdoor niet meer kan worden vastgesteld over de maanden augustus en oktober van 2020. Het college werpt eiser meer specifiek tegen dat het kenteken van een Yamaha Enduro (een motor met het kenteken [kentekennummer] ) in augustus 2020 van zijn naam is gehaald, maar dat hij geen controleerbare bewijsstukken heeft ingeleverd van de verkoop. In augustus 2020 is een Gilera Runner (een scooter met het kenteken [kenteken nummer scooter] ) op zijn naam gezet en in oktober 2020 is deze verkocht, maar ook van deze transacties heeft eiser geen verifieerbaar bewijs verstrekt. Ook hebben eiser en de heer [naam] wisselend verklaard over de verkoopprijs van dit voertuig.
3. Eiser stelt – kort samengevat – dat het college ten onrechte is overgegaan tot het beëindigen, intrekken en terugvorderen van zijn bijstandsuitkering. Volgens hem kan hij niet worden gehouden aan zijn verzoek tot beëindiging van zijn uitkering, omdat hij tijdens het gesprek van 18 december 2020 geëmotioneerd raakte en omdat hij kampt met stemmingswisselingen. Volgens eiser is de termijn van een dag om terug te komen op zijn verzoek evident onredelijk, gezien de verstrekkende gevolgen van de betrokken beëindiging. Met betrekking tot de intrekking van zijn recht op bijstand over de maanden augustus en oktober 2020 stelt eiser dat hij niet kon worden aangemerkt als eigenaar van de Yamaha Enduro en Gilera Runner. Deze voertuigen zijn enkel door [naam] op zijn naam gezet, omdat [naam] voor 1 december 2020 geen inschrijfadres had in Nederland. Eiser heeft naar eigen zeggen geen geld gekregen voor zijn medewerking aan de koop en verkoop van deze voertuigen. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft eiser – onder meer – printscreens overgelegd die betrekking hebben op de aan- en verkoop van de voertuigen.
Relevante wettelijke bepalingen
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
5. Een besluit tot beëindiging, herziening, intrekking of terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Beëindiging bijstandsuitkering met ingang van 18 december 2020
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2447) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. In een geval als het onderhavige, waarin een bijstandsgerechtigde een verzoek tot beëindiging van de uitkering doet, moet het college zich ervan vergewissen dat de betrokkene de gevolgen van een dergelijke beëindiging kan overzien. 7. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college er in dit geval op vertrouwen dat eiser de gevolgen van zijn verzoek in het gesprek van 18 december 2020 dat hij geen bijstandsuitkering meer wilde ontvangen, kon overzien. De rechtbank hecht daarbij belang aan de omstandigheid dat eiser zijn verzoek uit eigen beweging heeft gedaan, en dat hij na een time-out van 5 minuten het formulier "verklaring verzoek intrekken bijstandsuitkering" heeft ingevuld en ondertekend. Eiser heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een dag later terug te komen op zijn verzoek. Anders dan gesteld door eiser, acht de rechtbank de gegunde dag bedenktijd niet onredelijk kort. De rechtbank ziet ook geen grond voor de conclusie dat eiser de gevolgen zijn verzoek niet kon overzien door een emotionele toestand tijdens het gesprek, of door bepaalde stemmingswisselingen. Wat eiser op dit punt aanvoert wordt niet ondersteund door de dossierstukken en de over hem bekende informatie. Niet ondenkbaar is dat eiser tijdens het gesprek met het college enige druk heeft ervaren, maar gesteld noch gebleken is dat hij niet in vrijheid heeft verklaard. Verder kan uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting niet worden afgeleid dat eiser problemen had met de Nederlandse taal, of dat hij de strekking van zijn verzoek niet begreep. Gezien het voorgaande is het gesprek op 18 december 2020 zorgvuldig genoeg verlopen, en mocht het college uitgaan van eisers verzoek om zijn bijstandsuitkering te beëindigen.
Intrekking bijstandsuitkering over de maanden augustus en oktober 2020
8. Niet in geschil is dat de Yamaha Enduro van 23 mei 2020 tot 25 augustus 2020, en de Gilera Runner van 28 augustus 2020 tot 10 oktober 2020 op eisers naam stonden geregistreerd. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak met ECLI:NL:CRVB:2021:2420) rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat het tegendeel het geval is. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank in geslaagd, en acht daartoe het volgende van belang. 9. Uit de door eiser overgelegde printscreens van gesprekken op Facebook volgt dat [naam] met zijn Facebook-account omstreeks 23 mei 2020 een verkoper genaamd [naam verkoper] heeft benaderd om een Yamaha Enduro te kopen voor een bedrag van € 1.800,-. Dit strookt met het door eiser overgelegde vrijwaringsbewijs, en de bevestiging van de overschrijving van het voertuig op eisers naam op dezelfde datum. Uit de overgelegde printscreens blijkt verder dat het [naam] is geweest die deze Yamaha Enduro omstreeks 25 juli 2020 weer te koop heeft aangeboden op Facebook. De rechtbank merkt hierbij op dat het kenteken van de motor zichtbaar is op de foto's in de advertentie, en dat de uiterlijke kenmerken van de motor daarin overeenkomen met die van de motor in de advertentiefoto's van [naam verkoper].
Eiser en [naam] hebben beide verklaard dat [naam] de Yamaha Enduro vervolgens heeft ingeruild voor de scooter Gilera Runner met kenteken [kenteken nummer scooter] . Dit blijkt ook uit een door de heer [naam eigenaar scooter] , eigenaar van de Gilera Runner, overgelegde verklaring. De enkele omstandigheid dat de Yamaha Enduro door [naam] is gekocht voor een hoger bedrag dan waarvoor hij de Gilera Runner heeft verkocht maakt niet dat deze ruil niet aannemelijk kan worden geacht. Uit de overgelegde printscreens blijkt dat [naam] de Gilera Runner op 9 oktober 2020 via zijn Facebook-account weer te koop heeft aangeboden voor een bedrag van € 1.200,-, en dat dit voertuig ook door hem is verkocht. De verkoopdatum komt daarbij overeen met het overgelegde vrijwaringsbewijs van deze scooter. Het enkele feit dat eiser desgevraagd aangaf dat hij dacht dat [naam] de Gilera Runner had verkocht voor een hoger bedrag (€ 1500,-) doet niet af aan voornoemde feiten.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat [naam] zich bij het in tijd opvolgende kopen en verkopen van de betrokken voertuigen als eigenaar heeft gedragen. In de door eiser overgelegde bankafschriften zijn verder geen bijschrijvingen in de dagen rondom 25 augustus 2020 en 9 oktober 2020 zichtbaar die gerelateerd kunnen worden aan de verkoop van de voertuigen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de voertuigen geen onderdeel van zijn vermogen zijn geweest.
10. Reeds gezien het voorgaande kan het college niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat de betrokken voertuigen op zijn naam stonden geregistreerd, en dat zijn recht op bijstand hierdoor niet meer kan worden vastgesteld over de maanden augustus en oktober van 2020. Dit betekent dat het college niet mocht overgaan tot het intrekken en terugvorderen van eisers bijstandsuitkering over deze maanden.
11. Het beroep is gegrond. Eisers overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering over de maanden augustus en oktober van 2020. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering over de maanden januari, augustus en oktober van 2020.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert vier punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Ook de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting (€ 13,58) komen op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking. In totaal gaat het om een proceskostenvergoeding van € 2.881,58.
De door eiser gevraagde vergoeding voor van de in verband met de afgegeven toevoeging te betalen eigen bijdrage wordt afgewezen, omdat deze eigen bijdrage geen kostenpost is die op grond van het Bpb voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. In dit kader bepaalt artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat een proceskostenvergoeding aan de gemachtigde van eiser dient te worden betaald en dat eiser hieruit zoveel mogelijk schadeloos wordt gesteld voor de eigen bijdrage van de voor deze procedure verleende toevoeging.