ECLI:NL:RBZWB:2023:7816

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
10344303/CV EXPL 23-583 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op pensioen op grond van discriminatie en verjaringseisen

In deze zaak vordert eiser, [eiser01], dat de kantonrechter verklaart dat de pensioenregeling van [gedaagde01] tussen 4 januari 1972 en 31 maart 1983 discriminatoir was ten opzichte van gehuwde en/of in deeltijd werkende vrouwen. Eiser stelt dat zij ten onrechte is uitgesloten van de pensioenregeling en dat dit in strijd is met artikel 119 van het EG-verdrag. Eiser heeft herhaaldelijk verzocht om toelating tot de pensioenregeling, maar [gedaagde01] heeft hier niet op gereageerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiser zijn verjaard, omdat de stuitingsbrieven [gedaagde01] niet hebben bereikt. De kantonrechter oordeelt dat de wettelijke verjaringsregels van toepassing zijn en dat eiser niet kan aantonen dat de stuitingsbrieven zijn ontvangen. De kantonrechter concludeert dat de vorderingen van eiser op grond van verjaring worden afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10344303 \ CV EXPL 23-583
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van
[eiser01],
te [woonplaats01] ([land]),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: mr. J. van de Wiel,
tegen
[gedaagde01] B.V.,
te [plaats01] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde01] ,
gemachtigde: mr. P.A. Visser.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 april 2023 en de daarin genoemde processtukken;
  • de brief van mr. Visser van 14 september 2023;
  • de mondelinge behandeling van 27 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van beide advocaten, zoals voorgelezen tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] is van 4 januari 1972 tot 31 maart 1983 in de functie van verlies- en winstberekenaar in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde01] .
2.2.
Vanaf 1972 heeft [gedaagde01] aan in ieder geval drie van de op dat moment in dienst zijnde werknemers een voorziening aangeboden waarvoor pensioen kon worden aangekocht.
2.3.
[gedaagde01] heeft met ingang van 1 januari 1983 een collectieve pensioenregeling afgesloten bij ENNIA Levensverzekering N.V. (later AEGON Levensverzekering N.V., hierna “AEGON”). Het pensioenreglement vermeldt in artikel 2 lid 1:
“In deze pensioenregeling wordt opgenomen de werknemer in dienst van de werkgever, die 25 jaar of ouder is en behoort tot de staffunctionarissen met eerste verantwoordelijkheid.”
2.4.
[gedaagde01] heeft aan [eiser01] geen aanbod gedaan om deel te nemen aan de voor en vanaf 1 januari 1983 bestaande voorzieningen.
2.5.
[eiser01] heeft (de rechtsvoorganger van) [gedaagde01] bij brief van 10 maart 1995 verzocht om haar met terugwerkende kracht over de periode van 8 april 1976 tot 1 maart 1983 op te nemen in de pensioenregeling. [eiser01] schrijft in haar brief:
“(…) Ik ben in het verleden ten onrechte uitgesloten geweest van de pensioenregeling.
Het Europese Hof van Justitie heeft d.d. 28 september 1994 immers geoordeeld dat wanneer de pensioenregeling van de werkgever (gehuwde) vrouwen of deeltijders uitsloot dit ten onrechte is gebeurd.
Deze brief is in ieder geval ook bedoeld om verjaring van mijn aanspraken te voorkomen.”
2.6.
[eiser01] heeft haar verzoek herhaald bij brieven van 28 februari 2000, 14 februari 2005, 17 april 2005, 28 februari 2010, 15 februari 2015 en 3 januari 2020. De brief van 17 april 2005 is gericht aan de heer [naam01] en geadresseerd aan de [adres01] te [plaats02] . De overige brieven zijn eveneens gericht aan de heer [naam01] , maar geadresseerd aan de [adres02] te [plaats02] .
2.7.
Bij brief van 25 juni 2001 heeft FNV namens [eiser01] [gedaagde01] verzocht om toezending van de pensioenreglementen die golden gedurende het dienstverband van [eiser01] , onder verwijzing naar de brief van [eiser01] van 10 maart 1995. Deze brief is geadresseerd aan de [adres01] te [plaats02] .
2.8.
De advocaat van [gedaagde01] heeft bij brief van 18 juli 2001 het pensioenreglement zoals dat gold vanaf 1 januari 1983 aan FNV toegezonden, en verder het standpunt ingenomen dat [eiser01] geen rechten kan ontlenen aan de regelingen zoals die ten tijde van haar dienstverband binnen de onderneming golden.
2.9.
FNV heeft bij brief van 28 mei 2002 verzocht om toezending van de voorwaarden behorend bij de regeling van voor 1 januari 1983. [gedaagde01] heeft daarop op 20 juni 2002 geantwoord dat er in die periode geen op schrift gestelde regeling bestond.
2.10.
[eiser01] heeft in 2005 de Ombudsman Verzekeringen ingeschakeld, die zich op zijn beurt tot AEGON heeft gewend. AEGON heeft op 12 mei 2005 aan de Ombudsman geschreven:
“(…) Voordat de collectieve regeling bestond waren er voor een aantal personeelsleden individuele pensioentoezeggingen gedaan en op basis van individuele verzekeringen gedekt. In ons archief hebben wij geen pensioentoezegging of pensioenbrief voor deze personen aangetroffen, die alleen betrekking heeft op de periode vóór 1983. Uw verzoek om informatie over die regeling of toezegging kunnen wij daarom niet honoreren.
Wat wij wel in ons archief aantroffen waren aanwijzingen waaruit blijkt dat de individuele pensioenverzekeringen van de actieve deelnemers/werknemers in 1983 zijn ingebracht in de collectieve regeling. In minstens één geval bleek overigens dat een gehuwde vrouw in 1978 wel in staat was gesteld door deze werkgever om een individuele pensioenverzekeringen te sluiten. (…)”
2.11.
Bij brief van 9 mei 2022 van haar advocaat heeft [eiser01] aan [gedaagde01] aangegeven dat zij alsnog met terugwerkende kracht wenst te worden toegelaten tot de tijdens haar dienstverband geldende pensioenvoorziening. [eiser01] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van geleden pensioenschade indien toelating met terugwerkende kracht niet mogelijk zou zijn.
2.12.
[gedaagde01] heeft niet voldaan aan de sommatie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de bij [gedaagde01] van toepassing zijnde pensioenregeling in de periode tussen 4 januari 1972 en 31 maart 1983 discriminatoir was ten opzichte van gehuwde en/of in deeltijd werkende vrouwen en derhalve in strijd was met artikel 119 van het EG-verdrag;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde01] [eiser01] alsnog dient toe te laten tot deze bedrijfspensioenregeling onder gelijke voorwaarden als die golden ten aanzien van haar andere werknemers, en wel voor de periode van 8 april 1976 tot en met 31 maart 1983;
III. [gedaagde01] opdraagt om binnen een in goede justitie te bepalen termijn de door werkgever verschuldigde pensioenpremies aan pensioenuitvoerder AEGON uit te betalen, op straffe van een dwangsom, en aan AEGON mede te delen dat deze het pensioen (onder aftrek van verschuldigde werknemerspremies) dient na te betalen aan [eiser01] ;
IV. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over het ten onrechte niet betaalde pensioen;
V. [gedaagde01] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser01] beroept zich op artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (“EG-verdrag”) en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (“HvJ”). [gedaagde01] heeft aan alle werknemers behalve aan haar een pensioenregeling aangeboden, vanwege het feit dat zij gehuwd was en parttime werkte. Dit levert discriminatie op, aldus [eiser01] .
3.3.
Volgens [gedaagde01] moeten de vorderingen worden afgewezen, met veroordeling van [eiser01] in de kosten van deze procedure. De vorderingen van [eiser01] zijn verjaard, doordat de verzonden stuitingsbrieven [gedaagde01] niet aan haar maar aan de heer [naam01] privé én niet aan het juiste adres zijn toegestuurd en haar niet hebben bereikt. Ook indien van verjaring geen sprake is, dient afwijzing te volgen. [eiser01] kwam niet in aanmerking voor de binnen de onderneming getroffen (pensioen) voorzieningen omdat zij niet voldeed aan de (niet-discriminatoire) voorwaarden, aldus [gedaagde01] .
3.4.
De kantonrechter gaat hierna bij de beoordeling in op de relevante stellingen van partijen.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat de vorderingen van [eiser01] zijn verjaard. De vorderingen worden daarom afgewezen. Dit wordt hierna uitgelegd.
Wettelijke verjaringsregels van toepassing
4.2.
[eiser01] stelt zich op het standpunt dat er geen verjaringstermijn van toepassing is, nu het gaat om een aanspraak op pensioenrechten. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar een arrest van de Hoge Raad uit 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BT8462) en een arrest van het gerechtshof Amsterdam uit 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2543). Uit deze uitspraken volgt volgens [eiser01] dat een aanspraak op pensioen die rechtstreeks uit een pensioenreglement voortvloeit niet verjaart. [gedaagde01] voert aan dat de genoemde jurisprudentie niet van toepassing is in deze zaak, nu [eiser01] geen rechtstreekse aanspraak kan ontlenen aan het pensioenreglement zoals dat gold vanaf 1 januari 1983. Vóór die datum bestond er binnen de onderneming geen collectieve pensioenregeling, aldus [gedaagde01] .
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2012 op basis van het pensioenreglement in kwestie geoordeeld dat het toekennen van aanspraak op pensioen geen rechtshandeling (een doen) betrof, maar enkel een feitelijke, administratieve handeling. De verjaringsregels van artikel 3:307 BW zijn op dit feitelijk handelen niet van toepassing, aldus de Hoge Raad. Het gerechtshof Amsterdam herhaalt dit oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest uit 2015. Als voldaan is aan de in het pensioenreglement vervatte voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) het desbetreffende pensioenfonds, zodat verjaring niet aan de orde is, aldus het hof.
4.4.
Deze redenering is niet van toepassing in deze zaak. In het pensioenreglement zoals dat gold vanaf 1 januari 1983 is als voorwaarde voor deelname onder andere bepaald dat de werknemer een staffunctionaris diende te zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser01] geen staffunctionaris was. [eiser01] voldeed dan ook niet aan de voorwaarden voor deelname, zodat zij geen rechtstreekse aanspraak kan ontlenen aan het pensioenreglement. Het ontstaan van pensioenaanspraken vereiste in dit geval een rechtshandeling door de werkgever, namelijk het aanmelden voor de pensioenverzekering en het betalen van de premies. Daarop zijn de verjaringsregels wel van toepassing. Hetzelfde geldt voor de voorziening die voor 1 januari 1983 bestond. Partijen zijn het niet eens over de vraag of deze voorziening beschouwd moet worden als een pensioenvoorziening, of als een individuele spaarpolis die niet als zodanig kwalificeert. Wat daar ook van zij, [eiser01] is er niet in geslaagd om gemotiveerd te onderbouwen welke voorwaarden golden voor deelname en dat zij voldeed aan die voorwaarden. Daarmee staat niet vast dat er voor 1 januari 1983 een pensioenvoorziening bestond waar [eiser01] zonder verdere rechtshandeling door [gedaagde01] aanspraken aan kon ontlenen. Ook op deze voorziening zijn dan ook de verjaringsregels van toepassing.
Toepasselijke verjaringstermijn
4.5.
[eiser01] baseert haar vorderingen op onrechtmatige daad. Daarop is de verjaringstermijn zoals genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing. Anders dan [eiser01] aanvoert, is de toepasselijke verjaringstermijn in dit geval geen 20 jaar, maar 5 jaar. Uit de brieven die [eiser01] in het geding heeft gebracht, blijkt immers dat zij in ieder geval op 10 maart 1995 (zie hiervoor 2.5) bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn van 5 jaar is dan ook in ieder geval gaan lopen op 11 maart 1995.
4.6.
Mogelijk is de verjaringstermijn al eerder gaan lopen, nu bekendheid met de juridische beoordeling geen voorwaarde is voor het gaan lopen van een verjaringstermijn (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Met andere woorden: ook zonder bekendheid met het arrest van het HvJ van 28 september 1994, zoals door [eiser01] genoemd in haar brief van 10 maart 1995, kan de verjaringstermijn zijn gaan lopen. In de dagvaarding zijn aanwijzingen te vinden dat [eiser01] al eerder in staat was om een rechtsvordering in te stellen, nu zij stelt zich achtergesteld te hebben gevoeld ten opzichte van haar niet gehuwde, fulltime werkende collega’s en dit altijd als onrechtvaardig te hebben beschouwd. Als deze stellingen zien op de periode van het dienstverband van [eiser01] , dan geldt dat de vijfjaarstermijn al ruim voor verzending van de brief van 10 maart 1995 voltooid zou zijn. Zoals hierna zal blijken, is de kantonrechter van oordeel dat de verjaringstermijn ook voltooid is indien als startmoment 11 maart 1995 wordt aangehouden.
Verjaring niet tijdig gestuit
4.7.
De eerste brief die [eiser01] na die van 10 maart 1995 over dit onderwerp heeft verzonden, is die van 28 februari 2000. In deze brief verzoekt zij opnieuw om deelname (met terugwerkende kracht) in de pensioenregeling, en herhaalt zij dat de brief is bedoeld om verjaring van haar aanspraken te voorkomen. De inhoud van de brief geldt dan ook als een stuitingshandeling (artikel 3:317 lid 1 BW). Om werking te hebben, moet [gedaagde01] de brief hebben ontvangen (artikel 3:37 lid 3 BW).
4.8.
[gedaagde01] heeft betwist de brief van 28 februari 2000 te hebben ontvangen. Het is aan [eiser01] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de stuitingsbrief die zij heeft verzonden [gedaagde01] heeft bereikt.
4.9.
Vast staat dat [eiser01] de brief van 28 februari 2000 onjuist heeft geadresseerd. De brief is geadresseerd aan de heer [naam01] (niet: [gedaagde01] ) op het [adres02] in [plaats02] . [gedaagde01] is nooit op het [adres02] te [plaats02] gevestigd geweest. Uit het historisch overzicht uit de Kamer van Koophandel blijkt dat de vennootschap gevestigd was aan het [adres01] en later [adres03] te [plaats02] , en vanaf 15 maart 2000 aan de [adres04] te [plaats02] . [eiser01] heeft niet gesteld dat de brief [gedaagde01] desondanks wel heeft bereikt. Dat heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde01] de brief van 28 februari 2000 heeft ontvangen, zodat de daarin opgenomen stuiting van de verjaring geen werking heeft. Nu de verjaring niet tijdig is gestuit, is de verjaringstermijn van vijf jaar voltooid.
Beroep op verjaring is niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid
4.10.
Deze conclusie zou anders kunnen zijn indien de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op verjaring in de weg zouden staan, zoals door [eiser01] bepleit. De kantonrechter begrijpt dat [eiser01] een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals geregeld in artikel 6:2 lid 2 BW. De maatstaf is dat het beroep op verjaring door [gedaagde01] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De kantonrechter moet deze maatstaf met terughoudendheid toepassen.
4.11.
[eiser01] onderbouwt haar beroep met vier redenen: (1) het gaat om pensioenafspraken die naar hun aard lang nadat een dienstverband is geëindigd een rol kunnen gaan spelen, (2) het gaat om fundamentele rechten, (3) [gedaagde01] heeft het [eiser01] heel erg moeilijk gemaakt om haar vorderingen in te dienen en (4) [gedaagde01] is niet in haar mogelijkheden om verweer te voeren geraakt, nu zij in ieder geval in 2001/2002 wist van de mogelijkheid dat zij aansprakelijk zou worden gehouden.
4.12.
Deze redenen zijn onvoldoende om een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te laten slagen. [eiser01] heeft [gedaagde01] vanaf 1995 meerdere malen aangemaand om haar met terugwerkende kracht pensioen toe te kennen (zie overweging 2.6), heeft in 2001 een jurist van FNV ingeschakeld en uiteindelijk deze procedure aanhangig gemaakt met behulp van een advocaat. Ook heeft [eiser01] over het onderwerp pensioen gecorrespondeerd met de Ombudsman Verzekeringen, oud werknemers van [gedaagde01] en AEGON. Hieruit blijkt dat [eiser01] wel degelijk in staat is geweest om haar vordering in te stellen. Dat de meeste (stuitings)brieven van [eiser01] aan [gedaagde01] onjuist geadresseerd zijn, is niet aan [gedaagde01] te wijten, nu [eiser01] het juiste adres zelf kon vinden in het openbare handelsregister.
4.13.
Nu het beroep van [eiser01] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet slaagt, luidt de slotconclusie dat de vorderingen van [eiser01] zijn verjaard. Alle vorderingen zullen op die grond worden afgewezen.
Ten overvloede
4.14.
AEGON heeft na onderzoek geconstateerd dat een gehuwde vrouwelijke collega van [eiser01] in 1978 een pensioenaanbod heeft gekregen van [gedaagde01] . [eiser01] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat deze constatering niet strookt met de stelling van [eiser01] dat gehuwde vrouwen werden uitgesloten van de pensioenregeling.
Proceskosten
4.15.
[eiser01] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde01] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 528,00 (2 punt x tarief € 264,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 660,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten van € 660,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser01] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser01] ook de kosten van betekening betalen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op
8 november 2023.