ECLI:NL:RBZWB:2023:8080

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2955
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004)

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser in het kader van zijn recht op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn Bbz-uitkering, die eerder was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Het college had op basis van een advies van het IMK geconcludeerd dat eisers bedrijf niet levensvatbaar was, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft bezwaar gemaakt en is gehoord, maar het college handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op een zitting in Breda, waar eiser niet aanwezig was, maar het college vertegenwoordigd was.

De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van eiser in overweging genomen. Eiser stelde dat zijn bedrijf ten onrechte als niet levensvatbaar was beoordeeld, vooral omdat hij eerder wel een Bbz-uitkering had ontvangen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de beoordeling van levensvatbaarheid op objectieve gegevens moet zijn gebaseerd en dat de eigen verwachtingen van eiser niet voldoende zijn om recht op bijstand te verkrijgen. De rechtbank concludeert dat het college terecht het advies van het IMK heeft gevolgd en dat er geen reden is om aan de juistheid van dit advies te twijfelen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen recht heeft op de gevraagde verlenging van zijn Bbz-uitkering. De uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen en openbaar gemaakt op 17 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2955 BBZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats] , eiser,

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser in het kader van zijn recht op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
Met een besluit van 23 februari 2022 (primair besluit) heeft het college eisers aanvraag om verlenging van zijn Bbz-uitkering afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het college heeft eiser op 4 april 2022 telefonisch gehoord over zijn bezwaar. Vervolgens heeft het college met een besluit van 21 april 2022 (bestreden besluit) eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser is het hier niet mee eens en heeft daarom bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 11 september 2023. Hierbij was aanwezig: [vertegenwoordiger college] namens het college. Eiser is niet verschenen.

Overwegingen van de rechtbank

2.
Feiten waar de rechtbank van uitgaat
Eiser is sinds 2015 eigenaar van [eenmanszaak] te [plaats]. Eiser heeft zich, na een eerdere toekenning van een Bbz-uitkering over de maanden november en december 2021, op 18 januari 2022 weer gemeld bij het college voor het aanvragen van een verlenging van die Bbz-uitkering voor de maanden januari 2022 tot en met maart 2022. In het kader van deze aanvraag heeft eiser verschillende financiële gegevens over het bedrijf overgelegd aan het college.
Ter beoordeling van eisers aanvraag heeft het college het IMK gevraagd om te adviseren over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf. Het advies dat het IMK vervolgens uitbracht, is voor het college reden geweest om de aanvraag van eiser af te wijzen. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit en uiteindelijk deze beroepsprocedure.
3.
Grondslag bestreden besluit
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser geen recht heeft op verlenging van zijn Bbz-uitkering, omdat eisers bedrijf niet levensvatbaar wordt geacht. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn bedrijf ten onrechte als niet levensvatbaar is beoordeeld, terwijl hij eerder wel een Bbz-uitkering heeft gekregen.
5.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.
Beoordeling door de rechtbank
6.1.
Wat is er tussen partijen concreet in geschil?
De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of eiser recht heeft op verlenging van zijn recht op een Bbz-uitkering voor het [eenmanszaak] en in verband daarmee de vraag of het bedrijf van eiser als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken.
6.2.
Wat is een levensvatbaar bedrijf op grond van de het Bbz 2004?
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, daaronder begrepen de lening op grond van het Bbz 2004, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan (Nota van Toelichting, Staatsblad 1995, 203, blz. 24). Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf. [1]
6.3.
Is eisers bedrijf aan te merken als een levensvatbaar bedrijf?
6.3.1.
Omdat het hier gaat om een (verlengings)aanvraag om een Bbz-uitkering, rust de bewijslast van levensvatbaarheid op eiser. [2] Dit betekent dat het uiteindelijk aan eiser is om aannemelijk te maken dat zijn bedrijf levensvatbaar te achten is, zoals dat is toegelicht in overweging 6.2.
6.3.2.
Verder is van belang dat een bijstandverlenend orgaan zich in zaken als deze bij zijn besluitvorming mag baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het IMK is zo’n instantie. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of de juistheid ervan. [3]
6.3.3.
De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of het college eisers aanvraag onder verwijzing naar het IMK-advies terecht heeft afgewezen, omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar wordt geacht. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Hieronder wordt toegelicht waarom dat zo is.
6.3.4.
Het college heeft eisers aanvraag hier afgewezen onder verwijzing naar het IMK-advies van 22 februari 2022, waarin het IMK heeft geconcludeerd dat de indicatieve levensvatbaarheid negatief is en aan de gemeente Tilburg adviseert om eisers aanvraag om een Bbz-uitkering af te wijzen. De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van het IMK-advies kan worden gevolgd. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser is betrokken bij het IMK-onderzoek middels een gesprek, dat het IMK aanvullende gegevens heeft opgevraagd bij eiser om te betrekken in het onderzoek en dat de conclusie van het IMK-advies logisch volgt uit de overwegingen van het advies. Hoewel eiser het oneens is met de conclusie van het IMK-advies, geldt op grond van vaste rechtspraak dat alleen de eigen verwachtingen van eiser over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis vormen voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep dient immers van objectieve gegevens te worden uitgegaan. De eigen verwachtingen van de betrokkene zijn niet doorslaggevend. [4]
6.3.5.
Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat bij de eerdere Bbz-toekenning van
11 januari 2022 redelijk soepel is beoordeeld op basis van enkel de winst- en verliesrekening van het jaar 2019 en eiser het voordeel van de twijfel heeft gekregen in verband met de coronacrisis, maar waarbij ook de mededeling is gedaan dat bij een volgende aanvraag de toetsing op levensvatbaarheid mogelijk uitgebreider zou worden uitgevoerd. De rechtbank overweegt dan ook dat eiser aan de eerdere toekenning niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat bij een volgende aanvraag zonder meer weer een Bbz-uitkering zou worden toegekend. De eerdere toekenning is namelijk qua toetsing niet vergelijkbaar met een latere aanvraag zoals hier voorligt.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgrond niet slaagt. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 17 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: wettelijk kader

Bbz 2004
Artikel 1:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Participatiewet;
b. zelfstandige: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1°.voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
2°.voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
3°.alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt;
c. levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan;
Artikel 2, eerste lid:
Algemene bijstand kan worden verleend aan:
a.de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b.de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c.de zelfstandige geboren voor 1 januari 1960, wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
d.de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.
Tijdelijke afwijkende regels voor instroom tijdens vierde kwartaal 2021 (gold tot 1 april 2022)
Artikel 54. Reikwijdte
Dit hoofdstuk is met betrekking tot het verlenen van algemene bijstand van toepassing op de rechthebbende, bedoeld in artikel 2, voor zover:
a.het verlenen van algemene bijstand op grond van dit besluit aanvangt in de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022, of sprake is van een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 60aa; en
b.de algemene bijstand ziet op de kalendermaanden december 2021, en januari, februari of maart 2022.
Artikel 55. Buitentoepassingverklaring van enige bepalingen
De artikelen 3, 4, 5, 6, eerste lid, eerste zin, en 19, en hoofdstuk II, paragrafen 3 en 4, zijn niet van toepassing.
Artikel 56. Aanvraag
1Voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, derde zinsdeel, van de wet wordt de aanvraag die is ingediend in de periode, bedoeld in artikel 54, geacht te zijn ingediend op de eerste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de kalendermaand waarin de aanvraag is ingediend, met dien verstande dat:
a.de aanvraag niet wordt geacht te zijn gedaan voor 1 december 2021; en
b.indien voor de kalendermaand december 2021 reeds algemene bijstand is verleend op grond van hoofdstuk VIIa, zoals dat luidde op 31 december 2021, de aanvraag niet wordt geacht te zijn gedaan voor 1 januari 2022.
2De aanvrager verklaart schriftelijk en geeft de volgende informatie:
a.dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm;
b.voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd een opgave van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.
3De gehuwde zelfstandige betrekt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, het inkomen van beide echtgenoten.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:194.
2.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:194, en van
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:194.
4.Zie de uitspraken van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:194, en van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2229.