ECLI:NL:RBZWB:2023:8190

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
21/2741
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en informatiebeschikking door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en de informatiebeschikking beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 285.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslag, en stelde dat de heffingsambtenaar te laat uitspraak had gedaan op het bezwaar. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig uitspraak heeft gedaan en dat er geen recht op een dwangsom bestaat. De rechtbank oordeelt verder dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken, wat leidt tot een verzwaarde bewijslast. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af en handhaaft de WOZ-beschikking. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2741
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf 1] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 juli 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 285.000 (de WOZ-beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag). Daartegen heeft belanghebbende op 4 februari 2020 bij één geschrift bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 29 december 2020 heeft de heffingsambtenaar een verdagingsbesluit gegeven [1] , waarin de termijn tot het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken is verlengd tot 12 februari 2021.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 9 februari 2021 een informatiebeschikking gegeven. Daartegen heeft belanghebbende op 17 maart 2021 bezwaar ingediend dat op 3 juni 2021 ongegrond is verklaard. Belanghebbende heeft geen beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de informatiebeschikking.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 februari 2021 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het (tijdig) doen van de uitspraak op het bezwaar betreffende zowel de WOZ-beschikking als de aanslag en daarbij de heffingsambtenaar een termijn van 14 dagen gesteld voor het alsnog doen van de uitspraak op bezwaar. Gelijktijdig met de ingebrekestelling is een verzoek tot toekenning van een dwangsom gedaan, dat in werking zou treden indien de termijn niet werd gehaald.
1.6.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit met betrekking tot de WOZ-waarde.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op 20 juli 2021, dus na het indienen van het beroepschrift, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de WOZ-waarde. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, de ingebrekestelling aangemerkt als prematuur en het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft op 23 juli 2021 een verweerschrift ingediend waarin hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het beroep omdat zowel de ingebrekestelling als het ingestelde beroep prematuur zijn.
1.9.
Belanghebbende heeft desgevraagd kenbaar gemaakt de procedure te willen voortzetten. De rechtbank heeft het beroep daarom aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de alsnog gedane uitspraak op bezwaar. [2]
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] , en namens de heffingsambtenaar, mr. [naam 2] . Zoals ter zitting is toegezegd heeft [naam 1] direct na afloop van de zitting een machtiging overgelegd. Deze zal met deze uitspraak worden meegezonden.
1.11.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd dat de aangekondigde termijn voor het doen van uitspraak met zes weken is verlengd.

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met bouwjaar 1958, een inhoud van 101 m2 en een garage. De woning is gesitueerd op een perceel van 451 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende bepleit dat de heffingsambtenaar te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan, dat hij recht heeft op een dwangsom en dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt het standpunt dat tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan, dat geen recht bestaat op een dwangsom en dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
3.1.1.
Het beroep heeft een tweeledig karakter. Het betreft in de eerste plaats de gang van zaken rondom het doen van uitspraak op bezwaar. In dat kader is de omstandigheid relevant dat een informatiebeschikking is gegeven.
3.1.2.
In de tweede plaats heeft het, door toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op de inhoudelijke beslissing van de heffingsambtenaar. In dat kader is relevant dat een beroep tegen de WOZ-beschikking tegelijk ook een beroep is tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze bepaling strekt zich niet uit tot de overige aanslagen op het biljet. Omdat belanghebbende tegen deze aanslagen geen gronden heeft aangevoerd, blijven die aanslagen buiten de beoordeling.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet. De rechtbank is van oordeel dat tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan en er geen recht bestaat op een dwangsom. Verder is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank met betrekking tot tijdigheid uitspraak op bezwaar
3.3.
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ loopt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot het einde van het kalenderjaar. [3]
3.4.
Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken worden verlengd.
3.5.
Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de termijn voor het nemen van een beschikking (waaronder ook een beschikking in de vorm van een uitspraak op bezwaar) verlengd worden. Deze verlenging is gelijk aan de tijd die verstrijkt tussen de bekendmaking van de genomen informatiebeschikking [4] en het moment waarop deze informatiebeschikking definitief wordt [5] .
3.6.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ, is het bepaalde in (onder meer) artikel 52a van de AWR van overeenkomstige toepassing op de Wet WOZ.
3.7.
Met betrekking tot de op de Gemeentewet gebaseerde OZB geldt artikel 52a van de AWR automatisch als het gaat om verzoeken om informatie die de eigen belastingplicht betreffen doordat noch artikel 47 van de AWR noch artikel 52a van de AWR zijn uitgesloten in de wetten die de decentrale heffingen regelen. Die bepalingen zijn dus onverkort van toepassing.
Beoordeling tijdigheid uitspraak op bezwaar & verzoek dwangsom
3.8.
De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking liep in 1e instantie tot 31 december 2020. Deze termijn is tijdig en rechtsgeldig verlengd. Immers, het bericht van verlenging is gegeven vóór het einde van de bezwaartermijn en de bevoegdheid daartoe blijkt uit artikel 7:10, derde lid van de Awb.
3.9.
De termijn voor het doen van de uitspraak liep in 2e instantie tot 11 februari 2021. Deze termijn is van rechtswege verlengd geworden als gevolg van het geven van de informatiebeschikking. Immers, deze is gegeven voor het einde van de verlengde bezwaartermijn en de bevoegdheid daartoe blijkt uit artikel 52a, tweede lid, van de AWR.
3.10.
De informatiebeschikking is definitief geworden op 15 juli 2021, het einde van de termijn voor het instellen van beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de informatiebeschikking (zie ook 1.4 hiervoor).
3.11.
De termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar liep in 3e instantie dus tot 15 juli 2021. Deze termijn is niet verder verlengd.
3.12.
Het beroep tegen het vermeend niet tijdig beslissen (beroep NTB) is gedateerd 29 juni 2021 en diezelfde dag door de rechtbank ontvangen. Aan de voorwaarde van het in gebreke stellen van de heffingsambtenaar was op dat moment voldaan (zie 1.5 hiervoor).
3.13.
Omdat de termijn voor het doen van de uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking liep tot 15 juli 2021 is het ingediende beroep NTB prematuur ingediend. Dat betekent dat het beroep NTB niet-ontvankelijk is.
3.14.
Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar niet tekort geschoten is met het doen van uitspraak op bezwaar en dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een dwangsom.
3.15.
De niet-ontvankelijkheid van het beroep NTB laat onverlet dat het alsnog genomen reële besluit (in dit geval de uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking) wel volledig moet worden beoordeeld. [6]
3.16.
De rechtbank merkt op dat de heffingsambtenaar uiteindelijk op 20 juli 2021 uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking heeft gedaan. Dat is op zichzelf vijf dagen na afloop van de termijn. Dit kan belanghebbende niet baten, omdat hij in die periode juist heeft nagelaten om de heffingsambtenaar te attenderen op de termijnoverschrijding. Ook indien de eerder ingediende ingebrekestelling geacht zou worden betrekking te hebben op deze overschrijding, heeft te gelden dat de heffingsambtenaar in ieder geval binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van 14 dagen alsnog uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. [7]
Toetsingskader van de rechtbank met betrekking tot de bewijslastverdeling
3.17.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een definitief vaststaande informatiebeschikking. In beginsel leidt dat ertoe dat de WOZ-beschikking wordt gehandhaafd, tenzij belanghebbende de verzwaarde bewijstaak vervult om te doen blijken dat de waarde te hoog is (omkering en verzwaring van de bewijslast, hierna aangeduid als de bewijslast-sanctie). Omdat tegen de informatiebeschikking bezwaar is gemaakt moet er bij de beoordeling van de WOZ-beschikking van worden uitgegaan:
  • dat de rechtmatigheid van het in die informatiebeschikking bedoelde verzoek om informatie niet meer ter discussie kan worden gesteld; en
  • dat belanghebbende over de gevraagde informatie heeft beschikt
  • dat derhalve ten onrechte niet is voldaan aan de verplichting om de gevraagde informatie te verstrekken.
Omdat de WOZ-beschikking en de grondslag van de daarop gebaseerde aanslag OZB uit één component bestaat, is niet aan de orde of de bewijslast-sanctie partieel van toepassing is.
3.18.
Wel heeft te gelden dat de bewijslast-sanctie proportioneel moet zijn. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de WOZ-beschikking moet de rechtbank, zo nodig ambtshalve, beoordelen of het in een informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuim van dien aard is dat de bewijslast-sanctie daardoor is gerechtvaardigd.
Beoordeling bewijslastverdeling
3.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een situatie waarin de bewijslast-sanctie wel gerechtvaardigd is. Redengevend daarvoor is dat de heffingsambtenaar er in het kader van de waardebepaling belang bij heeft om de toestand van de woning te bepalen. Met het definitief worden van de informatiebeschikking is komen vast te staan dát belanghebbende niet aan zijn wettelijke verplichtingen omtrent informatieverschaffing heeft voldaan. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het langs deze weg afdwingen van informatie over iemands leefomgeving een onevenredig gebruik van wettelijke bevoegdheden oplevert. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij, omdat de inhoud van de informatiebeschikking hier niet ter beoordeling voorligt. Met de uitspraak die de rechtbank vandaag doet wordt dus geen oordeel gegeven over al dan niet terecht opvragen van foto’s. Ook het betoog dat de informatiebeschikking onredelijk laat is vastgesteld, beoordeelt de rechtbank als een argument betreffende de (geschreven en ongeschreven procesregels betreffende de totstandkoming van de) informatiebeschikking zelf. Ook dat valt buiten het beoordelingskader van deze zaak.
3.20.
Wat wel ter beoordeling voor ligt, zijn de gevolgen van de informatiebeschikking. De rechtbank kan dus wel de proportionaliteit van de bewijslast-sanctie wegen. In dat licht oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat tijdig en op passende wijze aan belanghebbende is gevraagd om informatie te verschaffen over de toestand van de woning. Hoewel de lezing over wie wanneer welk initiatief heeft genomen onduidelijk is gebleven, constateert de rechtbank dat belanghebbende niet aan het verzoek om informatie tegemoet is gekomen. Niet met foto’s, maar evenmin door bijvoorbeeld toegang te verlenen tot de woning voor een inpandige opname of door een woordelijke beschrijving te geven van de inpandige situatie. Daarmee heeft belanghebbende een situatie laten ontstaan dat de heffingsambtenaar zich geen beeld kan vormen van de toestand van de woning. Van een factor dienaangaande die buiten de invloedsfeer van belanghebbende ligt, is niet gebleken. Eerder andersom: belanghebbende en zijn gemachtigde bepleitten in het bezwaar tegen de informatiebeschikking dat de heffingsambtenaar tekortschiet in de uitoefening van zijn onderzoeksplicht. De afhoudende opstelling van belanghebbende is een miskenning van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 van de AWR. De gevolgen daarvan komen voor risico van belanghebbende. Ook brengt de bewijslast-sanctie belanghebbende niet in een onmogelijke bewijspositie, omdat hij er voor kan kiezen om zelf een waarde-rapport te laten opmaken en in te brengen in de procedure. Daarom is in dit geval, alle omstandigheden en belangen in ogenschouw nemend, de bewijslast-sanctie proportioneel.
Toetsingskader van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de woning
3.21.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [8]
3.22.
Op belanghebbende rust, gelet op het voorgaande, de bewijstaak om te doen blijken dat de waarde te hoog is vastgesteld. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. Hetgeen belanghebbende heeft ingebracht is een taxatierapport, opgemaakt op 16 november 2020 door de heer [taxateur] , als taxateur verbonden aan [bedrijf 2] te [plaats 2] . Aan het rapport komt een zekere bewijskracht toe, omdat het is opgemaakt met het oog op de vaststelling van de waarde voor de Wet WOZ. In dat kader zijn ook verkoopgegevens van referentiewoningen vermeld, welke alle zijn verkocht binnen een jaar voor of na de waardepeildatum van 1 januari 2019. Afbreuk aan de bewijskracht doet het feit:
  • dat van de referentiewoningen geen fotomateriaal van de uitpandige situatie is opgenomen;
  • dat noch van de woning zelf nog van de referentiewoningen fotomateriaal van de inpandige situatie is opgenomen;
  • dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de verschillen tussen de woning van belanghebbende en de referentiewoningen moet worden gewogen.
Bij gebrek aan deze componenten heeft het rapport onvoldoende bewijskracht om invulling te geven aan de verzwaarde bewijstaak die op belanghebbende rust. Enig ander bewijs is niet overgelegd.
3.23.
De slotsom van de inhoudelijke beoordeling is dat de WOZ-beschikking in stand moet worden gelaten.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.24.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.25.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 4 februari 2020. De rechtbank doet uitspraak op 24 november 2023. Dat brengt mee dat de totale procedure afgerond 46 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel 24 maanden. Deze termijn wordt verlengd met gedurende de periode die gemoeid is met het doorlopen van de bezwaarprocedure tegen de informatiebeschikking. Deze heeft gelopen van 17 maart 2021 tot en met zes weken na 3 juni 2021, dus tot 15 juli 2021. Dat is in totaal 4 maanden. De redelijke termijn bedraagt in dit geval daarom 28 maanden. De overschrijding bedraagt dan afgerond 18 maanden.
3.26.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
3.27.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 20 juli 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 18 maanden geduurd. In die periode heeft de bezwaarprocedure tegen de informatiebeschikking gelopen. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is dan 6 plus 4 maanden, is 10 maanden. De overschrijding is dan 8 maanden. Dit brengt mee dat 8/18e deel (€ 66,67) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 83,33) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing is niet-ontvankelijk. Het verzoek tot vaststellen van een dwangsom moet worden afgewezen. Het beroep tegen de WOZ-beschikking is ongegrond. Het oordeel tegen de aanslag OZB volgt dit oordeel. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837,- en de wegingsfactor 0,25. [9] De vergoeding bedraagt dus € 209,25. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25. Uit doelmatigheidsoverwegingen is een verdeling bij helfte aangewezen. Diezelfde doelmatigheidsoverwegingen brengen echter mee dat een verdeling van € 104,25 (heffingsambtenaar) en € 105 (rechtbank) hier het meest effectief is.
4.3.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek tot vaststellen van een dwangsom af;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 66,67;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 83,33;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 105 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 24 november 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht
2.Artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
3.Dit in afwijking op de hoofdregel van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb
4.Te weten: de beschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan
5.In wettelijke term: onherroepelijk komt vast te staan
6.ABRvS 1 mei 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE2039 en CRvB 3 december 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF1669
7.Artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb
8.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526