ECLI:NL:RBZWB:2023:8194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
AWB- 21_5725
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een huurwoning en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een huurwoning, vastgesteld op € 183.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende, die de waarde te hoog vond, had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 13 oktober 2023, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde en dat de referentiewoningen adequaat zijn vergeleken. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de belanghebbende geen financieel belang heeft in deze zaak. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en de WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Tevens wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en krijgt de belanghebbende geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Halderberge), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 30 november 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 183.000 (de beschikking).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De verhuurder is bij brief van 31 augustus 2023 aangeschreven met de vraag of zij als partij aan het geding wil deelnemen. Hierop is geen reactie ontvangen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat de verhuurder niet als partij aan het geding wenst deel te nemen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [taxateur] namens de heffingsambtenaar.
1.6.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 31 augustus 2023 aan de gemachtigde van belanghebbende op het adres [postbus] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 1 september 2023 is afgehaald bij een PostNL-locatie, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder aanwezigheid van belanghebbende.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en deze voorgedragen. De pleitnota is toegevoegd aan het dossier. Een kopie van deze pleitnota zal met deze uitspraak aan (de gemachtigde van) belanghebbende worden meegezonden.

Feiten

2. Belanghebbende is huurder van de woning. Het is een tussenwoning (bouwjaar 1975) met een inhoud van 116 m2 en een berging (7 m2), op een perceel van 141 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 181.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 183.000.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
5.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings-methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door belanghebbende en de heffingsambtenaar
6. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn voorgestane waarde een woningwaarderapport gedateerd op 23 december 2021 overgelegd. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] te [plaats] .
6.1.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 6 mei 2022 door [taxateur 2] is opgemaakt.
6.2.
In het taxatierapport is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 183.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 8] , [adres 5] en [adres 9] te [plaats] . In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning. Er heeft een inpandige opname plaatsgevonden op 25 april 2022.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
7. In het geval belanghebbende zelf referentieobjecten aandraagt, rust op de heffingsambtenaar de (aanvullende) last om te motiveren waarom hij één of meerdere daarvan niet gebruikt. De heffingsambtenaar heeft voor 4 van 6 objecten uit het taxatierapport van belanghebbende succesvol gesteld dat deze verkoopdata hebben die te ver verwijderd zijn van de waardepeildatum. Van bijzondere omstandigheden waardoor ze tóch bruikbaar zijn, is niet gebleken. Eén object is wel gebruikt. Van één object, [adres 2] heeft de heffingsambtenaar onvoldoende toegelicht waarom deze niet of minder goed bruikbaar is. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat de matrix van de heffingsambtenaar als onderbouwing tekort schiet. Immers, beide partijen hanteren [adres 5] als referentieobject. De rechtbank acht dit object het best vergelijkbaar. De verkoopprijs van [adres 2] ligt hoger. Dus het achterwege laten is niet in het nadeel van belanghebbende.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
8. Voor het opstal van de woning [adres 5] is een hogere prijs per m2 vastgesteld dan voor de woning van belanghebbende. Van enige specifieke waardedrukkende factoren, anders dan die de heffingsambtenaar al heeft toegepast, is niet gebleken. Het taxatierapport van belanghebbende brengt daarin geen verandering.
8.1.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoning en de woning. Bij het bepalen van de waarde is immers rekening gehouden met de eenvoudige voorzieningen van de woning. Ook is de verkoopprijs van de referentiewoning geïndexeerd naar de waardepeildatum en is de grondprijs bepaald aan de hand van grondstaffels.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [2] De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ontvangen op 16 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 24 november 2023 waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 9 maanden.
9.1.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank bestaat er in het onderhavige geval geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure een zodanige spanning en frustratie bij belanghebbende veroorzaakt, dat een schadevergoeding in de rede ligt, indien sprake is van een zeer gering financieel belang. [3] Van een zeer gering financieel belang is volgens de Hoge Raad sprake, indien de som van de door belanghebbenden te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in het onderhavige geval voor. Belanghebbende is als huurder van de woning immers niet in de heffing van onroerende zaakbelastingen of andere op basis van de WOZ-waarde geheven belastingen betrokken, terwijl evenmin is gebleken dat hij anderszins is getroffen door aan de WOZ-waarde gerelateerde extra uitgaven. De rechtbank wijst het meerledige verzoek om immateriële schadevergoeding derhalve af. Aan de stelling van de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen weet heeft van deze procedure en de invloed daarvan op de voorwaarden voor toekenning van het verzoek, komt de rechtbank daarom niet toe.
Verzoek proceskostenveroordeling van de heffingsambtenaar
10. De stelling van de heffingsambtenaar dat de proceshouding van de gemachtigde meebrengt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, slaagt niet. De gemachtigde is zelf geen belanghebbende bij deze procedure. Het betoog van de heffingsambtenaar ziet geheel op het handelen van de gemachtigde. Dat sprake is van wetenschap en/of betrokkenheid van belanghebbende zelf, is niet aannemelijk. Eerder het tegenovergestelde, omdat de heffingsambtenaar bepleit dat belanghebbende geen weet heeft van deze procedure (zie onder 9.1 hiervoor). Daar komt bij dat de heffingsambtenaar het verzoek voor het eerst ter zitting heeft gedaan. Nieuwe stellingen en bewijsmiddelen kunnen tot 10 dagen voor de zitting worden ingebracht. De rechtbank is van oordeel dat deze procesrechtelijke beperking ook van toepassing is op een verzoek tot vergoeding van proceskosten in verband met kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Immers, belanghebbende moet kennis kunnen hebben van de reikwijdte van het geding alvorens hij besluit om aan de zitting deel te nemen. Van dwingende redenen die de heffingsambtenaar hebben verhinderd om het verzoek eerder te doen, is niet gebleken. Dat het afwezig zijn bij de zitting onderdeel is van het geheel van omstandigheden dat de heffingsambtenaar aandraagt, maakt dat niet anders. Immers, belanghebbende is niet verplicht om te verschijnen of zich te laten vertegenwoordigen. Alles tezamen maakt dat de stelling dat sprake is van kennelijk onredelijk procesrecht te laat is ingenomen. De rechtbank acht de stelling en het daarmee samenhangende verzoek daarom tardief.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Omdat het beroep ongegrond is en het verzoek wordt afgewezen, krijgt belanghebbende zijn griffierecht niet vergoed. Ook krijgt belanghebbende geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 24 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.