In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 januari 2022. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 230.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing voor het jaar 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde op de waardepeildatum maximaal € 210.000 zou zijn. De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling. Belanghebbende heeft zijn stellingen over de referentieobjecten ingetrokken en zijn eigen taxatierapport niet voldoende onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn is overschreden met afgerond tien maanden en kent een schadevergoeding van € 100 toe, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en handhaaft de WOZ-waarde en de aanslagen, maar kent wel proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding.