In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 januari 2022. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in [plaats], vastgesteld op € 387.000 per 1 januari 2020. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 369.000, en de rechtbank moest nu beoordelen of deze waarde te hoog was vastgesteld. Tijdens de zitting op 6 november 2023 werd het beroep behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de vergelijkbaarheid van de referentiewoningen en de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende had zijn stellingen over de vergelijkbaarheid van de referentieobjecten ingetrokken, en de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan. Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de behandeltermijn van het bezwaar en beroep meer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 100 toe, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslagen, en wijst het verzoek om schadevergoeding toe. De uitspraak is gedaan door mr. M.E. de Boer en openbaar gemaakt op 18 december 2023.