ECLI:NL:RBZWB:2023:87

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
21/3978
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot reisaftrek openbaar vervoer

Op 9 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.904 had vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en een herziene aangifte ingediend, waarin zij een reisaftrek openbaar vervoer van € 1.418 had opgevoerd. De inspecteur weigerde echter deze aftrek en handhaafde de aanslag.

Tijdens de zitting op 20 december 2022 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de brief van de inspecteur van 25 augustus 2021, waarin het verzoek van de belanghebbende werd afgewezen, ook als een uitspraak op bezwaar kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens de aanslag beoordeeld en vastgesteld dat de inspecteur tijdens de beroepsprocedure een deel van de door de belanghebbende verzochte reisaftrek alsnog heeft verleend, wat leidde tot een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 33.715.

De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een hogere reisaftrek dan het door de inspecteur berekende bedrag van € 186. De rechtbank heeft de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3978
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de brief met als onderwerp ‘Beslissing op uw verzoekschrift’ van de inspecteur van 25 augustus 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.904. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 19 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 5 juni 2021 bezwaar gemaakt. Zij heeft daarnaast op 7 juni 2021 een herziene aangifte IB/PVV 2019 ingediend.
1.4.
De inspecteur heeft in de brief met onderwerp ‘Beslissing op uw verzoekschrift’ beslist dat een verzoek ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2019 wordt afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in het jaar 2019 in [woonplaats] . Zij was tot 1 augustus 2019 in dienstbetrekking bij [B.V. 1] Per 1 augustus 2019 is zij in verband met een reorganisatie in dienstbetrekking gekomen bij [B.V. 2] Zowel [B.V. 1] als [B.V. 2] zijn in het onderhavige jaar gevestigd aan [vestigingsadres] (hierna: [vestigingsadres] ).
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode van 1 januari 2019 tot 8 februari 2019 vanaf haar woonadres in [woonplaats] naar [vestigingsadres] met het openbaar vervoer gereisd. In de periode hierna heeft zij vanaf station [station] naar [vestigingsadres] met het openbaar vervoer gereisd. Voor haar reis van haar woonadres naar station [station] heeft zij gebruik gemaakt van de auto.
2.3.
In 2019 heeft belanghebbende tenminste een bedrag van in totaal € 2.250 van haar werkgevers ontvangen als reiskostenvergoeding.
2.4.
Belanghebbende heeft op 19 maart 2020 aangifte IB/PVV 2019 gedaan en daarin een bedrag van € 1.418 aan reisaftrek openbaar vervoer vermeld. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
Reisaftrek openbaar vervoer
€ 2.018
Ontvangen reiskostenvergoeding
-/-
€ 600
In aftrek gebrachte reisaftrek openbaar vervoer
€ 1.418
Belanghebbende is voor de hoogte van de reisaftrek uitgegaan van het tabelbedrag behorend bij een per openbaar vervoer afgelegde reisafstand van tussen de 50 en 60 kilometer op jaarbasis.
2.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 5 juni 2021 een definitieve aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. In afwijking van de aangifte is geen reisaftrek openbaar vervoer verleend.
2.6.
In de door belanghebbende ingediende herziene aangifte van 7 juni 2021 heeft zij een bedrag van € 2.018 aan reisaftrek openbaar vervoer vermeld. Zij heeft geen door haar ontvangen reiskostenvergoeding aangegeven.
2.7.
De inspecteur heeft in een brief van 21 juli 2021 aangekondigd dat hij voornemens is om het bezwaar van belanghebbende af te wijzen. Vervolgens heeft hij in de brief van 25 augustus 2021 (zie 1.4) onder verwijzing naar deze aankondiging beslist dat de aanslag wordt gehandhaafd. De beslissing luidt dat het verzoek wordt afgewezen.
2.8.
In beroep heeft belanghebbende een kopie overgelegd van een pagina uit een arbeidsovereenkomst waarin het volgende is vermeld:
“8. Other benefits:
(…)
  • Parking space to be arranged near the office at Company expense (…) (subject to availability and cost)
  • Traveling expenses at 0.19euros per km on daily basis (including commute from home to work and vice versa)”

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank merkt – zoals ter zitting met partijen is besproken – de brief van 25 augustus 2021 met als onderwerp ‘Beslissing op uw verzoekschrift’ (tevens) aan als een uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaar. Deze brief voldoet aan de vereisten van een uitspraak op bezwaar. Gelet op de verwijzing naar de aankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift van 21 juli 2021 en de correspondentie van de inspecteur begrijpt de rechtbank dat ten onrechte geen beslissing in het format van een ‘uitspraak op bezwaar’ is gedaan. Het beroep heeft dus betrekking op de juistheid van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019.
3.2.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank de belastingrentebeschikking. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.3.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De inspecteur is gedurende de beroepsprocedure aan belanghebbende tegemoetgekomen door alsnog een deel van de door haar verzochte aftrek reiskosten openbaar vervoer te verlenen. Dit leidt tot een vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.715.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere aftrek reiskosten openbaar vervoer. De aanslag IB/PVV 2019 wordt daarom niet nog verder verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek reiskosten openbaar vervoer?
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de reisaftrek met toepassing van de daarvoor geldende tabelbedragen [1] moet worden bepaald op € 1.319 conform onderstaande berekening.
Januari – volledig OV 50-60 km enkele reis
1/12 x € 2.017
€ 169
Februari t/m december – OV vanaf [station] 30-40 km enkele reis
11/12 x € 1.254
€ 1.150
Totaal
€ 1.319
3.6.
De hiervoor bepaalde reisaftrek wordt verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2019 in elk geval een bedrag van € 2.250 aan reiskostenvergoeding van haar werkgevers heeft ontvangen.
3.7.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of en zo ja tot welk bedrag de reiskostenvergoeding betrekking heeft op de door haar per openbaar vervoer afgelegde reisafstand en derhalve in mindering moet komen op de hiervoor bepaalde reisaftrek.
3.8.
De inspecteur heeft zich gedurende de beroepsprocedure op het nader standpunt gesteld dat de door belanghebbende ontvangen reiskostenvergoeding in elk geval voor een bedrag van € 1.133 betrekking heeft op de door haar per openbaar vervoer afgelegde reisafstand. De inspecteur heeft daarvoor onderstaande berekening toegepast. Op grond van deze berekening concludeert de inspecteur dat de te verlenen aftrek reiskosten openbaar vervoer € 186 (€ 1.319 - € 1.133) bedraagt.
Totale reis - heen en terug 126,0 km (63 km x 2)
Af: Deel per auto - heen 30,6 km
Af: Deel per auto - terug 31,9 km
Blijft over: Totale reis per OV 63,5 km
63,5/126 x € 2.250 = € 1.133 van de vergoeding is voor de reis per openbaar vervoer.
3.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de reiskostenvergoeding uitsluitend ziet op de door haar per auto afgelegde reisafstand van [woonplaats] naar het station [station] . Bij indiensttreding in 2016 is haar een parkeerplek bij het werk beloofd en is afgesproken dat zij een vergoeding krijgt voor het woon-werkverkeer met de auto. Belanghebbende verwijst naar haar arbeidscontract dat zij oorspronkelijk met [B.V. 1] heeft gesloten en waarin staat dat een reiskostenvergoeding (traveling expenses) van € 0,19 per kilometer voor woon-werk verkeer (commute from home to work and vice versa) wordt toegekend. Daarnaast heeft belanghebbende benadrukt dat zij veel kosten heeft moeten maken voor het woon-werkverkeer en heeft zij bij haar beroepschrift een berekening gevoegd van de door haar gemaakte kosten voor reizen met het de auto en het openbaar vervoer.
3.10.
De rechtbank overweegt dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlenen van de reisaftrek openbaar vervoer is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de van de werkgevers ontvangen reiskostenvergoeding uitsluitend ziet op de door haar per auto afgelegde reisafstand van [woonplaats] naar het station [station] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat zij vanaf het moment dat zij in dienstbetrekking kwam bij [B.V. 1] een vaste reiskostenvergoeding heeft afgesproken met haar werkgever die zag op het traject van [woonplaats] naar [vestigingsadres] . Op het moment dat de situatie wijzigde en zij in verband met een reorganisatie in dienstbetrekking kwam bij [B.V. 2] is die reiskostenvergoeding hetzelfde gebleven. Dat zij vervolgens (gedeeltelijk) gebruik is gaan maken van het openbaar vervoer heeft daar geen verandering in gebracht. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande niet gezegd kan worden dat de door belanghebbende over het onderhavige jaar ontvangen reiskostenvergoeding uitsluitend ziet op de door belanghebbende per auto afgelegde reisafstand tussen [woonplaats] en het station [station] en geen betrekking heeft op de door belanghebbende per openbaar afgelegde reisafstand tussen het station [station] en [vestigingsadres] . Dat in het arbeidscontract dat belanghebbende oorspronkelijke met [B.V. 1] heeft gesloten, staat dat een reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer voor woon-werk verkeer wordt toegekend, doet daar niet aan af. Hieruit volgt immers niet dat de vergoeding zich beperkt tot kosten voor reizen per auto. Gelet op het voorgaande heeft de door belanghebbende over het onderhavige jaar ontvangen reiskostenvergoeding (mede) betrekking op de door haar per openbaar vervoer afgelegde reisafstand en komt deze derhalve in mindering op de in 3.4 bepaalde reisaftrek. De rechtbank sluit voor de hoogte daarvan aan bij de berekening van de inspecteur (zie 3.8).
3.11.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande het belastbaar inkomen uit werk woning vast op € 33.715 (€ 186 reisaftrek en € 3 meer aan aftrek specifieke zorgkosten in verband met het gewijzigde drempelbedrag).
Is terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
3.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2019.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. De aanslag wordt verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 33.715. De belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De te vergoeden proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 23,10, zijnde de reiskosten van belanghebbende (op basis van openbaar vervoer [traject] , tweede klasse, retour).

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar genomen in de brief van 25 augustus 2021;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.715 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 23,10;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 9 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 3.87, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2019).
2.Artikel 3.87, derde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2019).
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.