ECLI:NL:RBZWB:2023:8780

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/384
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de formele geschilpunten met betrekking tot de belastingaanslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 370.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van 11 april 2022, waarin het bezwaar van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de aanslag rechtsgeldig is. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de waarde van de woning op de waardepeildatum correct is vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten die zijn gebruikt voor de taxatie voldoende vergelijkbaar zijn. De rechtbank wijst ook op de verplichtingen van de heffingsambtenaar om relevante gegevens te verstrekken en concludeert dat aan deze verplichtingen is voldaan. De rechtbank wijst het verzoek om terugwijzing naar de heffingsambtenaar af en oordeelt dat de heffingsambtenaar geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank kent de belanghebbende een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar wijst het verzoek om verletkosten af. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Breda), de heffingsambtenaar,
en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de brief van de heffingsambtenaar van 11 april 2022 met als onderwerp ‘Uitspraak op bezwaarschrift’.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 370.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam] en [taxateur] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder meer of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbbende.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een geschakelde woning op een perceel van 360 m2. De woning heeft een garage en een berging.

Overwegingen formeel

Is beroepschrift van 11 januari 2022 prematuur?
5. Belanghebbende is bij brief van 20 januari 2022 in beroep gekomen tegen de brief van 11 januari 2022 met als onderwerp ‘Taxatieverslag’ van ‘Team Waarderen, Belastingsamenwerking-West Brabant’. Niet in geschil is dat belanghebbende bij brief van 28 april 2022 beroep heeft ingesteld tegen de ‘Uitspraak bezwaarschrift’ (zie 1). De rechtbank stelt daarmee staat vast dat het beroepschrift tijdig is ingediend. De rechtbank gaat daarom voorbij aan alle standpunten die partijen hebben ingebracht over de status van de brief van 11 januari 2022 van belanghebbende.
Beslissing op ingebrekestelling
6. Belanghebbende heeft bij brief van 26 maart 2022, ontvangen bij de heffingsambtenaar op 29 maart 2022, de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en gevraagd om binnen twee weken na dagtekening van zijn brief uitspraak op bezwaar te doen want anders is een dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen. De heffingsambtenaar heeft op 11 april 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. In deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat hij niet op de ingebrekestelling ingaat en dat belanghebbende daarover afzonderlijk wordt bericht.
6.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat de heffingsambtenaar inzake de ingebrekestelling geen beslissing heeft genomen. De rechtbank zal om proceseconomische redenen de uitspraak van 11 april 2022 van de heffingsambtenaar ook aanmerken als beslissing over de dwangsom en dat deze op nihil is vastgesteld. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de uitspaak op bezwaar mede betrekking op de dwangsombeschikking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar binnen de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan zodat hij geen dwangsom verschuldigd is geworden. [1]
Aanslagbiljet (de beschikking van 31 oktober 2021)
7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het aanslagbiljet (de beschikking) niet van een handtekening is voorzien en dat niet bekend is welk persoon met aanduiding van functie de beschikking heeft genomen. Daarnaast is volgens belanghebbende de beschikking in strijd met het bepaalde in artikel 3:47 van de Awb omdat de beschikking niet voldoende is gemotiveerd. Het is de heffingsambtenaar niet toegestaan om wat betreft de motivering te volstaan met verwijzing naar gegevens die digitaal kunnen worden geraadpleegd op de website van de gemeente.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie moeten op het aanslagbiljet staan vermeld de tenaamstelling, de dagtekening, de betalingsdatum, de hoogte van de aanslag en een cijfermatige verantwoording. De rechtbank is van oordeel dat al deze elementen op het aanslagbiljet staan vermeld. Op het aanslagbiljet staat dat Belastingsamenwerking West-Brabant het aanslagbiljet voor de gemeente Breda en het waterschap Brabantse Delta heeft verstuurd. Het ontbreken van een naam en handtekening onder een belastingaanslag doet aan de rechtsgeldigheid daarvan niet af. Het standpunt van belanghebbende dat de aanslag niet voldoende is gemotiveerd, faalt eveneens. In de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch [2] waar belanghebbende naar verwijst. is ook overwogen dat het de gemeente is toegestaan taxatieverslagen op digitale wijze voor burgers te ontsluiten door middel van een (digitaal) WOZ-loket. Dat het taxatieverslag van de woning niet met het aanslagbiljet is verzonden, heeft belanghebbende er niet van weerhouden om een uitgebreid gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen. Ook deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.
Schending artikel 40 Wet WOZ?
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 augustus 2023 [3] het volgende overwogen:
“3.2.1 Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt. Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.
3.2.2
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de - later tot stand gekomen - Wet van 28 maart 2013 kan hierin geen verandering brengen.
3.2.3
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
8.1.
Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat de heffingsambtenaar gegevens had moeten verstrekken die opgenomen zijn in applicaties die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt voor de belastingheffing. Daarmee kan niet worden volstaan met een taxatieverslag en matrix. De heffingsambtenaar dient alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb ter inzage te leggen. De heffingsambtenaar moet ook de gegevens verstrekken die zijn opgenomen in applicaties die door de heffingsambtenaar bij de belastingheffing zijn gebruikt. De belastingplichtige heeft immers recht op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, aldus nog steeds belanghebbende. Belanghebbende verwijst daarvoor op het zogeheten ‘black-box-arrest’ van de Hoge Raad. [4] Daarnaast heeft de heffingsambtenaar verzuimd middels de uitnodiging van de hoorzitting te melden welke op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen.
8.2.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat in de bezwaarfase wel alle stukken en relevante gegevens aan belanghebbende zijn verstrekt en ter inzage zijn gegeven. Op grond van artikel 7:4 van de Awb geldt enkel een (passief) inzagerecht. Bij de hoorzitting in de bezwaarfase zijn alle stukken ter hand gesteld, ter inzage gegeven en nader toegelicht. Vervolgens heeft belanghebbende daarop gereageerd. Volgens de heffingsambtenaar is taxeren geen exacte wetenschap, Een taxatieopbouw, waaronder ook de correcties voor de KOUDV-factoren worden begrepen, is een hulp- en controlemiddel bij de waardevaststelling en uiteindelijk kan enkel de eindwaarde ter toetsing worden voorgelegd.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In het bezwaarschrift is verzocht om te verstrekken: het taxatieverslag van de woning, de taxatieverslagen van de vergelijkingsobjecten en een overzicht met daarin onder meer gegevens over de onderhoudstoestand, voorzieningen, inhoud en oppervlakte van alle objecten. Vast staat dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag voorafgaand aan het hoorgesprek naar belanghebbende heeft verstuurd. Het taxatieverslag is voorzien van beeldmateriaal van de vergelijkingsobjecten en daarop staan ook de inhoudsmaten en perceeloppervlakte van de vergelijkingsobjecten. Op de hoorzitting heeft de heffingsambtenaar een matrix verstrekt waarin onder meer inzichtelijk is gemaakt hoe rekening is gehouden met de onderliggende verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Ook de factoren ten aanzien van de ligging, kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorziening van zowel de woning als die van de vergelijkingsobjecten zijn in de matrix opgenomen. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar bij de hoorzitting stukken ter hand gesteld, ter inzage gegeven en nader toegelicht. Dat de heffingsambtenaar voorafgaand aan de hoorzitting de plicht heeft om aan te geven welke stukken ter inzage worden gelegd, vindt geen steun in de wet. Eerst in beroep heeft belanghebbende naar voren gebracht dat de heffingsambtenaar gegevens had moeten verstrekken die opgenomen zijn in applicaties, die voor de belastingheffing zijn gebruikt. Bovendien heeft belanghebbende niet specifiek gemaakt om welke applicaties het gaat. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de heffingsambtenaar aan het verzoek van belanghebbende heeft voldaan. Daarom is geen sprake van schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
Schending motiveringsbeginsel?
9. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet op alle door hem aangevoerde gronden in de bezwaarfase is ingegaan. In bezwaar moet een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvinden, zoals voorgeschreven in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb en eveneens in de uit artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voortvloeiende motiveringsplicht.
9.1.
Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet een uitspraak op bezwaar berusten op een deugdelijke motivering. Aan de inhoud en omvang van de motivering stelt de wet geen nadere eisen, maar een (negatieve) uitspraak op bezwaar moet wel afdoende ingaan op de aangevoerde argumenten en moet inzicht bieden in de redenen die aan die beslissing ten grondslag liggen. [5]
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat in de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd is ingegaan op de aangevoerde gronden van belanghebbende. Zo heeft de heffingsambtenaar het verloop van de bezwaarprocedure weergegeven, is de heffingsambtenaar ingegaan op de door belanghebbende ingezonden brieven en pleitnota voor de hoorzitting. In de uitspraak op bezwaar komt voldoende specifiek naar voren waarom de WOZ-waarde is gehandhaafd. De rechtbank ziet onvoldoende aanwijzingen om een schending van het motiveringsbeginsel aan te nemen. Dat volgens belanghebbende een juist verslag van de hoorzitting ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel. Uit artikel 7:7 van de Awb volgt dat van het horen in bezwaar een verslag wordt opgemaakt, maar de wet schrijft niet voor in welke vorm dat moet gebeuren. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven [6] . De heffingsambtenaar mag dat wat op de hoorzitting is besproken verwerken in de bestreden uitspraak.
10. Belanghebbende heeft verzocht om terugwijzing van deze zaak naar de heffingsambtenaar. De rechtbank ziet, gelet op dat wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de door belanghebbende aangevoerde schendingen, geen aanleiding voor een terugwijzing van deze zaak naar de heffingsambtenaar.

Overwegingen materieel (inhoudelijk)

Toetsingskader van de rechtbank
11. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [7]
11.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De vergelijkingsobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
11.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een woning bepaald naar de waarde die de woning op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de woning op die datum verkeert. Het tweede lid bepaalt dat de waardepeildatum één jaar voor het begin van het kalenderjaar ligt waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
11.3.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
11.4.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 19 juli 2022 door [taxateur] is opgemaakt. In dit taxatierapport is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met vergelijkingsobjecten vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 377.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , alle gelegen in [plaats] . Het taxatierapport bevat beeldmateriaal van de woning en van de vergelijkingsobjecten. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar een matrix overlegd waarin onder meer inzichtelijk is gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
11.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het taxatierapport buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het taxatierapport pas in beroep is verstrekt en dus in strijd is met de goede procesorde en dat de inpandige opname al meer dan een jaar vóór de dagtekening van het rapport heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van een goede procesorde en/of van andere beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is. Het verweerschrift (inclusief het taxatierapport) is op 21 oktober 2022 naar belanghebbende doorgestuurd. Belanghebbende heeft dus ruim voldoende de mogelijkheid gekregen om zich te kunnen verweren tegen het standpunt van de heffingsambtenaar. De grief van belanghebbende faalt.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning?
11.6.
De rechtbank acht de gebruikte vergelijkingsobjecten wat betreft uitstraling, ligging, bouwjaar en inhoud voldoende vergelijkbaar met de woning. De vergelijkingsobjecten zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de vergelijkingsobjecten kunnen dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten?
11.7.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Ten aanzien van de ligging acht de rechtbank de [adres 2] (op 1 april 2020 verkocht voor € 420.000) en de [adres 3] (op 3 december 2019 verkocht voor € 440.000), de best vergelijkbare objecten. De [adres 2] heeft, net als de woning, bouwjaar 1968, [adres 3] heeft bouwjaar 1967 en liggen niet ver van de woning. [adres 1] (het woonadres van belanghebbende) gaat na de kruising (de kruising) met de [adres 2] over op de [adres 3] . Zowel de woning als de [adres 2] en [adres 3] liggen even ver van de kruising die verhoogd is (de drempel). Dus het betoog van belanghebbende dat vanwege de drempel die last veroorzaakt van voorbijrazende motorrijtuigen, is die last verdisconteerd in de transactieprijzen van de [adres 2] en [adres 3] . Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van de kwaliteit (factor 2), het onderhoud (factor 2) en voorzieningen (factor 2) van de woning een correctie (aftrek van 23%) toegepast. Met de omstandigheden dat in het jaar 2020 werkzaamheden aan de woning voor een totaalbedrag van ruim € 8.200 (dus na waardepeildatum) hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een CV-ketel uit 2008, is niet aannemelijk gemaakt dat de beschikte waarde te hoog is.
Vertrouwensbeginsel: waardestijging ten op zichte van voorgaande jaren
11.8.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de WOZ-waarde van de woning met € 80.000 is gestegen in vergelijking tot de vastgestelde WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2019. Hij mocht erop vertrouwen dat de WOZ-waarde van dit jaar zou aansluiten bij de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2019, net als dat de waarde op 1 januari 2019 aansluit op de waarde van 1 januari 2018. Onder het kopje
‘controles’ op het taxatieverslag vermeldt de heffingsambtenaar zelf ook dat hij bekijkt of de WOZ-waarden aansluiten op de WOZ-waarden op een vorige waardepeildatum, aldus belanghebbende.
11.9.
De rechtbank merkt op dat onder het kopje ‘controles’ van het taxatieverslag de slottekst is opgenomen:
‘Als wij een verschil constateren, is dit een signaal om nog eens extra naar de taxatie van die woning te kijken. Overigens is het dan goed mogelijk dat wij constateren dat de taxatie goed is en dat het verschil verklaard kan worden.’De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Met dat wat belanghebbende heeft aangevoerd is niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de heffingsambtenaar toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe - in dit geval - de heffingsambtenaar de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2020 zou laten aansluiten op WOZ-waardes uit voorgaande jaren.
12. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020) niet te hoog vastgesteld.
Immateriëleschadevergoeding (IMS)
13. Belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [8] De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 3 december 2021. De rechtbank doet uitspraak op 15 december 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 1 maand.
13.1.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
13.2.
De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 11 april 2022 en de bezwaarfase heeft afgerond vijf maanden geduurd. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening komt van de minister. De minister is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
14.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn reiskosten van € 5,40 (proceskosten). Het verzoek om € 147 aan verletkosten wordt afgewezen. Belanghebbende heeft de verletkosten niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De proceskostenvergoeding van € 5,40 komt voor rekening van de minister. Ook het griffierecht moet door de minister aan belanghebbende worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 5,40 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96.
4.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
5.Zie rov 4.4. van Hof ’s-Hertogenbosch 28 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3286.
6.Zie rov 4.4 van Raad van State 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:679.
7.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
8.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.