ECLI:NL:RBZWB:2023:8998

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 2251 tot en met 22 _ 2258
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 tot en met 2018 met betrekking tot contante stortingen en opnamen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2018. De rechtbank beoordeelt of deze aanslagen terecht zijn opgelegd en of de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking juist zijn. De rechtbank concludeert dat de aanslagen voor de jaren 2015 en 2016 naar te hoge bedragen zijn opgelegd, terwijl de aanslagen voor 2017 en 2018 juist zijn. De rechtbank vermindert de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2015 en 2016 en past de belastingrentebeschikkingen aan. De boetebeschikking voor 2018 wordt verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de vergrijpboete terecht heeft opgelegd, maar vermindert deze met 15%.

De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 als zelfstandige in de bouw heeft gewerkt en in de jaren 2017 en 2018 een loon ontving van een besloten vennootschap waarvan hij directeur-enig aandeelhouder was. De inspecteur heeft op basis van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek en bankafschriften vastgesteld dat de belanghebbende contante stortingen en opnamen heeft gedaan die niet in de aangiften zijn verantwoord. Dit leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2017 en 2018 in stand blijven. De rechtbank wijst op de noodzaak van een redelijke schatting door de inspecteur en concludeert dat de boete passend is, maar vermindert deze vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2251 tot en met 22/2258

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur 22 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 opgelegd. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Ook heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking met de aanslag IB/PVV 2018 een boete aan belanghebbende opgelegd (de boetebeschikking). Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Rente
Boete
22/2251
2015
IB/PVV
27-09-2019
[aanslagnummer] .W.56.01
€ 44.202
€ 5.888
-
22/2252
2015
Zvw
27-09-2019
[aanslagnummer] .W.56.01.4
€ 2.520
€ 288
-
22/2253
2016
IB/PVV
20-09-2019
[aanslagnummer] .W.66.01
€ 21.069
€ 1.959
-
22/2254
2016
Zvw
20-09-2019
[aanslagnummer] .W.66.01.4
€ 2.901
€ 236
-
22/2255
2017
IB/PVV
06-10-2020
[aanslagnummer] .W.76.01
€ 178.360
€ 15.069
-
22/2256
2017
Zvw
06-10-2020
[aanslagnummer] .W.76.01.4
€ 1.481
€ 8
-
22/2257
2018
IB/PVV
04-02-2021
[aanslagnummer] .W.86.01
€ 30.773
€ 41
€ 15.386
22/2258
2018
Zvw
04-02-2021
[aanslagnummer] .W.86.01.4
€ 2.712
€ 3
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015, 2016, 2017 en 2018, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] .
1.4.
Beide partijen hebben na de zitting nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015, 2016, 2017 en 2018 en de belastingrentebeschikkingen naar te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Ook beoordeelt de rechtbank of de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen naar te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen zijn naar het oordeel van de rechtbank tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd
.Ook de boetebeschikking is terecht aan belanghebbende opgelegd, maar deze moet (ambtshalve) worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in de jaren 2015 en 2016 als zelfstandige in de bouw gewerkt en uitzendactiviteiten verricht. In de jaren 2017 en 2018 genoot belanghebbende een loon van [BV. 1] , waarvan belanghebbende directeur-enig aandeelhouder was. Verder was belanghebbende in de onderhavige jaren betrokken bij de handel in trucks.
4.1.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 het volgende vermeld:
2015
2016
2017
2018
Bruto resultaat uit overige werkzaamheid (ROW)
€ 25.992
€ 12.740
-/- Kosten ROW
€ 18.280
€ 6.000
Netto ROW
€ 7.712
€ 6.740
Loon [BV. 1]
€ 26.275
€ 6.597
-/- Eigen woning
€ 6.948
-/- Persoonsgebonden aftrek
€ 376
Verzamelinkomen
€ 7.336
€ 6.740
€ 19.327
€ 6.597
4.2.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek die de politie op basis van het RIEC-convenant met de belastingdienst heeft gedeeld, bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2018. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 5 januari 2021.
4.3.
In het controlerapport constateert de inspecteur (onder meer) dat belanghebbende in de jaren 2015 tot en met 2018 contante stortingen en contante opnames op verschillende privébankrekeningen heeft gedaan. Daaruit maakt de inspecteur op dat deze bedragen aan belanghebbende in privé zijn toegekomen en dat belanghebbende in die jaren daarom meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven in de aangiften IB/PVV. De inspecteur concludeert in het controlerapport tot de volgende correcties als resultaat uit overige werkzaamheid (ROW-correctie):
2015
2016
2017
2018
Aangegeven verzamelinkomen
€ 7.336
€ 6.740
€ 19.327
€ 6.597
ROW-correctie
€ 94.276
€ 51.555
€ 339.430
€ 77.090
Gecorrigeerd verzamelinkomen
€ 101.112
€ 58.295
€ 358.757
€ 83.687
4.4.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.112 (2015), € 59.945 (2016), € 358.757 (2017), respectievelijk € 83.687 (2018). De inspecteur heeft de aanslagen Zvw 2015 tot en met 2018 vastgesteld naar een (maximaal) bijdrage-inkomen van € 51.976 (2015), € 52.763 (2016), € 27.426 (2017), respectievelijk € 48.017 (2018).

Motivering

2015
Omkering en verzwaring van de bewijslast
5. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast) [1] .
5.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2015 heeft gedaan. De inspecteur heeft geconstateerd dat er in 2015 in totaal € 64.070 is gestort op de privébankrekening van belanghebbende bij de ING Bank, waarvan in totaal € 25.000 naar de rekening van [BV. 1] is doorgestort en € 16.477 (€ 3.250 + € 13.227) zakelijke kosten zijn, welke bedragen niet aan belanghebbende zijn toegekomen. Het saldo betreft volgens de inspecteur niet in de aangifte aangegeven ROW inkomsten. Belanghebbende stelt zich in zijn laatste stuk van 3 augustus 2023 in reactie op de berekening van de inspecteur op het standpunt dat het netto bedrag aan ROW in 2015 lager is en € 24.218 bedraagt. In de aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende een (netto) ROW inkomen van € 7.712 aangegeven. De rechtbank stelt vast dat – ook als wordt uitgegaan van het standpunt van belanghebbende – belanghebbende in 2015 in ieder geval aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven.
5.3.
Dit heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op de hoogte van het ROW dat volgens belanghebbende in 2015 is genoten, het aanzienlijke aantal transacties dat heeft plaatsgevonden en de erkenning van belanghebbende dat hij in privé voordeel daaruit heeft gehaald – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2015 moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan [2] . De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslag IB/PVV als de aanslag Zvw 2015.
Verzwaarde bewijslast
5.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 onjuist zijn.
5.5.
Voor het jaar 2015 zijn partijen het erover eens dat de ROW-correctie te hoog is vastgesteld en dat het bij de aanslag IB/PVV 2015 vastgestelde ROW in ieder geval moet worden verminderd tot € 32.829. De rechtbank acht dat redelijk..
5.6.
Wat partijen nog verdeeld houdt is of het ROW nog verder moet worden verminderd met een bedrag € 8.611 tot € 24.218. Aangezien belanghebbende deze vermindering voorstaat en op hem een verzwaarde bewijslast rust, betekent dat in dit geval concreet dat belanghebbende moet doen blijken dat het ROW op € 24.218 en niet op € 32.829 moet worden vastgesteld.
5.7.
Belanghebbende stelt in dat verband dat € 8.611 van het bedrag aan contante stortingen dat tot zijn ROW is gerekend, niet aan hem in privé ten goede is gekomen. Daartoe voert belanghebbende aan dat de geldstromen van [BV. 1] via zijn privébankrekeningen verliepen, omdat [BV. 1] vóór 14 september 2015 nog niet beschikte over een eigen zakelijke bankrekening. In dat kader heeft belanghebbende, zo stelt hij, ten behoeve van [BV. 1] ook bedragen van in totaal € 7.098,50 aan [BV. 2] voldaan en een bedrag van € 1.512,50 aan [bedrijf] . Ter onderbouwing heeft belanghebbende een factuur van [bedrijf] overgelegd waaruit blijkt dat op 21 september 2015 een bedrag van € 1.512,50 door [bedrijf] aan [BV. 1] is gefactureerd. Ook heeft belanghebbende afschriften van de zakelijke bankrekening van [BV. 1] overgelegd waaruit blijkt dat in november en december 2015 via de zakelijke bankrekening van [BV. 1] betalingen aan [BV. 2] zijn gedaan.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de rekeningafschriften, de factuur van [bedrijf] die betrekking heeft op de zakelijke website van [BV. 1] , en met zijn verklaring over het betalingsverkeer via zijn privébankrekening ten behoeve van [BV. 1] , overtuigend aangetoond dat een gedeelte van € 1.512,50 van het bedrag aan contante stortingen dat tot het ROW is gerekend niet aan hem in privé ten goede is gekomen. Dit bedrag dient daarom in mindering te komen op het ROW inkomen. De rechtbank begrijpt dat de inspecteur voor dat geval in zijn stuk van 5 juli 2023 een beroep op interne compensatie doet. Bij het opleggen van de aanslag is onder meer de kostenpost ‘zelfstandigenaftrek’ van € 7.280 gevolgd, terwijl bij ROW geen recht bestaat op de zelfstandigenaftrek. Er is dus rekening gehouden met een te hoog bedrag aan kosten, waardoor door aftrek van de factuur van [bedrijf] per saldo niet leidt tot een lager bedrag aan ROW inkomen.
5.9.
Voor wat betreft de betalingen van in totaal € 7.098,50 aan [BV. 2] heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat sprake is van zakelijke kosten. De enkele omstandigheid dat er vanaf november 2015 bedragen via de zakelijke bankrekening van [BV. 1] aan [BV. 2] zijn overgeboekt, betekent nog niet dat overtuigend is aangetoond dat de bedragen die eerder via de privébankrekening van belanghebbende aan [BV. 2] zijn overgeboekt niet aan belanghebbende in privé ten goede zijn gekomen. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de aard van de betalingen aan [BV. 2] en de relatie van die betalingen tot [BV. 1] .
5.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het ROW voor het jaar 2015 moet worden vastgesteld op € 32.829. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2015 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.453 (€ 32.829 -/- € 376 persoonsgebonden aftrek). De belastingrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2015 moet dienovereenkomstig worden verminderd.
5.11.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de definitieve aanslag IB/PVV 2015 te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2015 te hoog is vastgesteld. De aanslag Zvw moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.829 [3] . De belastingrentebeschikking bij de aanslag Zvw 2015 moet dienovereenkomstig worden verminderd.
2016
6. Voor het jaar 2016 zijn partijen het erover eens dat het ROW moet worden vastgesteld op € 17.994. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.994. De aanslag Zvw moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 17.994. De belastingrentebeschikkingen bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
2017
Omkering en verzwaring van de bewijslast
7. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2017 heeft gedaan. De inspecteur dient dat – zoals hiervoor onder 5.1 overwogen – aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken. Daarin is de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank geslaagd.
7.1.
Belanghebbende heeft erkend dat hij in het jaar 2017 inkomen heeft genoten uit zijn werkzaamheden met betrekking tot de aan- en verkoop van trucks. De betaling (inkoop) en ontvangst (verkoop) van de trucks vonden telkens plaats via de privébankrekening van belanghebbende bij de ABN AMRO Bank. De inspecteur heeft zich voor de hoogte van het inkomen aangesloten bij het verschil tussen betalingen en ontvangsten. Dit verschil heeft belanghebbende telkens contant opgenomen. Het gaat om in totaal € 339.430. Belanghebbende is van mening dat het deel dat aan hem toekwam veel lager was en dat het genoten ROW in 2017 € 24.600,83 bedraagt. Belanghebbende heeft echter geen ROW in zijn aangifte IB/PVV 2017 aangegeven. Belanghebbende heeft in 2017 dus in ieder geval aanzienlijk meer inkomen genoten dan hij heeft aangegeven.
7.2.
Dit heeft ertoe geleid dat – ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn zienswijze – de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende helemaal geen ROW in de aangifte heeft aangegeven, het aanzienlijke aantal transacties dat heeft plaatsgevonden en de hoogte van het volgens belanghebbende genoten ROW – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2017 moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan [4] . De bewijslast wordt daarom omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslag IB/PVV 2017 als de aanslag Zvw 2017.
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast
7.3.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 onjuist zijn.
7.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de ROW-correctie onder meer gebaseerd op verklaringen van belanghebbende tijdens het boekenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, en bankafschriften van de privébankrekeningen van belanghebbende waaruit blijkt dat er in 2017 een bedrag aan contanten van in totaal € 339.430 van de privébankrekening van belanghebbende is opgenomen. De rechtbank acht de schatting daarmee redelijk en niet willekeurig.
7.5.
Belanghebbende stelt dat de van zijn privébankrekening opgenomen bedragen aan contanten niet aan hem zijn toegekomen, maar dat hij deze bedragen steeds heeft afgegeven aan de heer [naam] , zijn samenwerkingspartner in de truckhandel. Ter onderbouwing daarvan heeft belanghebbende twee getuigenverklaringen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – gelet op de op hem rustende verzwaarde bewijslast – met alleen deze getuigenverklaringen zijn stelling onvoldoende bewezen. De verklaringen bevestigen weliswaar het door belanghebbende geschetste beeld dat hij fungeerde als een soort ‘doorgeefluik’ voor de heer [naam] , maar uit de verklaringen blijkt niet dat ook daadwerkelijk de opgenomen bedragen van in totaal € 339.430 volledig of gedeeltelijk aan de heer [naam] zijn toegekomen. Om dat aan te tonen is meer vereist. Dergelijke bewijsstukken heeft belanghebbende niet overgelegd.
7.6.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de ROW-correctie van € 339.430 terecht heeft aangebracht. De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 blijven daarom in stand. Voor dat geval blijven ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand.
2018
Omkering van de bewijslast
8. De inspecteur stelt ook voor het jaar 2018 dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur dient dat – zoals hiervoor onder 5.1 overwogen – aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast en overweegt daartoe als volgt.
8.1.
De inspecteur heeft gewezen op de bankafschriften en de verklaringen van belanghebbende tijdens het strafrechtelijk onderzoek en het boekenonderzoek. Uit de afschriften van de privébankrekening van belanghebbende bij de ABN AMRO Bank blijkt dat belanghebbende in de maanden januari en februari van 2018 bedragen van in totaal € 77.090 contant heeft opgenomen. Uit de verklaringen van belanghebbende tijdens het strafrechtelijk onderzoek en het boekenonderzoek, en overigens ook uit de door belanghebbende zelf overgelegde getuigenverklaringen, komt naar voren dat deze opnames verband hielden met de truckhandel en belanghebbende daarmee geld verdiende. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 geen inkomen uit de truckhandel aangegeven. De rechtbank acht gelet op het voorgaande dan ook aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangifte heeft aangegeven.
8.2.
Ter zake van de hoogte van dat inkomen overweegt de rechtbank dat belanghebbende degene was die de privébankrekening beheerde en de betalingen op die bankrekening deed. Hij was ook degene die de contante opnames heeft gedaan. Gezien belanghebbendes betrokkenheid bij de truckhandel kan dan ook als uitgangspunt ervan worden uitgegaan dat hij degene is die het inkomen van € 77.090 heeft genoten.
8.3.
Het ligt dan op de weg van belanghebbende om dit uitgangspunt gemotiveerd te betwisten. Belanghebbende heeft in dat kader – evenals voor het jaar 2017 – aangevoerd dat hij de bedragen van de contante opnames aan de heer [naam] afgaf en dat hijzelf maar zo’n € 1.500 à € 2.000 per maand verdiende aan de truckhandel. Aangezien dat de truckhandel tot en met februari 2018 heeft geduurd, heeft hij in 2018 € 3.000 met de truckhandel verdiend. Verder liepen de geldstromen volgens belanghebbende in 2018 zo dat hij zelfs een verlies heeft geleden in dat jaar. De rechtbank acht voorgaande onvoldoende onderbouwd om eraan te twijfelen dat belanghebbende de inkomsten, of in elk geval een aanzienlijk deel daarvan, heeft genoten.
8.4.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting absoluut en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht ook – mede gelet op de hoogte van de bedragen, het aantal transacties en belanghebbendes betrokkenheid – aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat hij de inkomsten uit de truckhandel niet in de aangifte heeft vermeld. Belanghebbende heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. De bewijslast wordt daarom omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslag IB/PVV 2018 als de aanslag Zvw 2018.
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast
8.5.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 onjuist zijn.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de ROW-correctie onder meer gebaseerd op verklaringen van belanghebbende tijdens het boekenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, en bankafschriften van de privébankrekening van belanghebbende waaruit blijkt dat er in 2018 een bedrag aan contanten van in totaal € 77.090 van de privébankrekening van belanghebbende is opgenomen. De rechtbank acht de schatting daarmee redelijk en niet willekeurig. De rechtbank oordeelt – onder verwijzing naar haar motivering onder 7.5. – dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de opgenomen bedragen in contanten ten onrechte (volledig) tot zijn ROW zijn gerekend.
8.6.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de ROW-correctie van € 77.090 terecht heeft aangebracht. De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 blijven daarom in stand. Voor dat geval blijven ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand.
Boete
9. Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2018 op basis van artikel 67d van de AWR en paragrafen 26 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een vergrijpboete van 50% van de verschuldigde belasting opgelegd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV 2018 gedaan.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [5] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende in 2018 een onjuiste aangifte IB/PVV 2018 heeft gedaan.
9.2.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op verklaringen van belanghebbende tijdens het boekenonderzoek en de rekeningafschriften van de privébankrekeningen van belanghebbende – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2018 inkomsten heeft genoten in verband met zijn betrokkenheid bij de handel in trucks. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 alleen loon van [BV. 1] aangegeven en geen inkomsten uit de betrokkenheid bij de handel in trucks. De aangifte IB/PVV 2018 is dus niet juist gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bewust heeft gedaan. Immers, belanghebbende wist – mede gelet op zijn verklaringen – dat hij inkomsten genoot uit zijn betrokkenheid bij de handel in trucks en ook dat hij inkomsten moet aangeven. Het inkomen uit de betrokkenheid bij de handel in trucks is van een dergelijke omvang dat die inkomsten belanghebbende niet kunnen zijn ontgaan bij het indienen van de aangifte. Door het inkomen uit de betrokkenheid bij de handel in trucks niet in de aangifte IB/PVV 2018 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2018 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
9.4.
De omstandigheid dat de grondslag van de boete is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, is voor de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding omdat de inspecteur zich heeft aangesloten bij concrete gegevens ter zake van de privébankrekening van belanghebbende. De rechtbank acht de boete passend en geboden.
9.5.
Wel dient de boete te worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar nadat de boete voor het eerst is aangekondigd. In dit geval is op 5 januari 2021 (datum controlerapport) de redelijke termijn begonnen. De rechtbank doet uitspraak op 19 december 2023. Sinds de aankondiging van de boete is dan afgerond drie jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond een jaar. De boete wordt daarom gematigd met 15% [6] naar € 13.078.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen zijn gegrond. Dat betekent in dit geval dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen moeten worden verminderd.
10.1.
De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en 2018 zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De rechtbank vermindert de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2018 ambtshalve vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
10.2.
Omdat een deel van de beroepen gegrond zijn, krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding (22/2251, 22/2252, 22/2253 en 22/2254) samenhangen [7] . Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang). Belanghebbende krijgt geen vergoeding van zijn kosten in de bezwaarfase omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht. Wel heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 22/2255, 22/2256, 22/2257 en 22/2258 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 22/2251, 22/2252, 22/2253 en 22/2254 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016, de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2018;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.453 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag Zvw 2015 naar een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.829 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.994 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 naar een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 17.994 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2018 tot € 13.078;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.511;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 19 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 43 van de Zorgverzekeringswet.
4.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
7.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.