ECLI:NL:RBZWB:2023:9100

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5895
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn recht op een uitkering op grond van de Participatiewet. Eiser had sinds 12 juli 2021 een bijstandsuitkering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college heeft op 4 juli 2022 besloten om eisers recht op uitkering in te trekken per 1 januari 2022 en te beëindigen per 9 juni 2022, omdat eiser volgens het college werkzaamheden verrichtte in een bedrijf zonder dit te melden, wat een schending van de inlichtingenplicht opleverde. Eiser betwistte de intrekking en stelde dat hij enkel een vriend hielp en geen op geld waardeerbare activiteiten verrichtte.

De rechtbank heeft op 24 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college. De rechtbank oordeelde dat het college op basis van waarnemingen en verklaringen kon concluderen dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De rechtbank benadrukte dat de intentie van de werkzaamheden niet relevant is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Eiser had geen melding gemaakt van zijn werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenplicht had geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving. De uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen en is openbaar uitgesproken op 15 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5895 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A. IJpelaar),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn recht op een uitkering op grond van de Participatiewet.
1.1
Met het besluit van 4 juli 2022 (primair besluit) heeft het college eisers recht op uitkering ingetrokken per 1 januari 2022 en beëindigd per 9 juni 2022.
1.2
Met het bestreden besluit van 9 november 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en [naam 1] en [naam 2] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
2. Eiser ontving sinds 12 juli 2021 een bijstandsuitkering van het college.
Het college heeft een onderzoek ingesteld naar eisers recht op uitkering. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit waarnemingen, een gesprek met eiser en het horen van de eigenaar van [bedrijf] . De bevindingen van dit onderzoek hebben geleid tot het primaire besluit. Met dat besluit is het recht op bijstand van eiser ingetrokken per 1 januari 2022 en beëindigd per 9 juni 2022. Tevens heeft het college aangekondigd dat de over de periode van 1 januari 2022 tot en met 8 juni 2022 verstrekte uitkering van eiser zal worden teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
3. Volgens het college blijkt uit onderzoek dat eiser sinds 1 januari 2022 werkzaamheden verricht in de [bedrijf] . Omdat eiser van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Eiser zou 72 uur per week werken en daarvoor een vergoeding in de vorm van eten, brandstof en kleding ontvangen. Volgens het college zijn de werkzaamheden die eiser verricht te beschouwen als op geld waardeerbare arbeid. Het maakt daarbij niet uit of eiser daadwerkelijk geld heeft verdiend. Wanneer er geen loon is ontvangen, mag het college uitgaan van een fictief inkomen. De fictieve inkomsten worden boven de van toepassing zijnde norm geschat, waardoor eiser geen recht op een bijstandsuitkering heeft en ten onrechte bijstandsuitkering heeft ontvangen. Het college is verplicht om tot intrekking over te gaan.
Eisers standpunt
4. Eiser voert, kort samengevat, aan dat hij alleen maar een vriend heeft willen helpen en dat hij meent dat hem dit moet zijn toegestaan. Er is geen sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Eiser heeft nimmer gelden ontvangen en is nog steeds bijstandsbehoeftig. Daarnaast betwist eiser dat hij 72 uur per week in de [bedrijf] heeft gestaan. Volgens eiser is er sprake van zeer onzorgvuldig onderzoek door het college. Het besluit is onjuist gemotiveerd. Tot slot stelt eiser onevenredig in zijn belangen te worden geschaad.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college terecht eisers recht op een bijstandsuitkering heeft ingetrokken per 1 januari 2022 en heeft beëindigd per 9 juni 2022.
7. Een besluit tot intrekking en beëindiging van een bijstandsuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenende orgaan rust. [1]
8. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die activiteiten worden verricht en ongeacht of uit die activiteiten daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dit betekent dat niet alleen relevant is of eiser daadwerkelijk inkomsten heeft verworven met zijn activiteiten maar ook of hij daarvoor redelijkerwijs een beloning had kunnen ontvangen dan wel had kunnen bedingen. Of eiser voor zijn activiteiten daadwerkelijk betaald heeft gekregen, is in dit kader dus niet van belang. [2]
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van wat is waargenomen en de verklaringen van eiser en de eigenaar van de [bedrijf] kunnen concluderen dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit het Rapport “administratief rechtelijk onderzoek” blijkt dat tijdens de waarnemingen is gezien dat eiser de [bedrijf] opent en sluit, dat hij klanten helpt met vragen en bij het afrekenen. Ook is waargenomen dat eiser goederen de [bedrijf] in en uit draagt en dat hij het reclamebord buiten en binnen zet. Deze activiteiten kunnen naar het oordeel van de rechtbank als op geld waardeerbaar worden aangemerkt. Daar komt bij dat eiser niet heeft betwist dat hij in de periode in geding bij de [bedrijf] heeft gewerkt. Dat eiser dit als een vriendendienst zou hebben gedaan, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat -zoals hiervoor is aangegeven- de intentie waarmee werkzaamheden zijn verricht in dit verband niet van belang is. Aan het ter zitting ingenomen standpunt dat de activiteiten als vrijwilligerswerk moeten worden beschouwd, wordt door de rechtbank eveneens voorbij gegaan. Eiser heeft immers geen toestemming gevraagd aan het college voor het doen van vrijwilligerswerk. Bovendien is namens het college verklaard dat als eiser wel toestemming zou hebben gevraagd niet zonder meer vaststaat dat hij ook toestemming zou hebben gekregen.
10. Door van deze activiteiten geen melding te maken bij het college, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Dat aan eiser ontheffing van de arbeids- en sollicitatieverplichtingen is verleend, staat hier los van.
11. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking en beëindiging van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
12. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. [3]
13. Eisers stelling dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat hij in het geheel geen recht meer heeft op een bijstandsuitkering, kan niet slagen. De rechtbank stelt vast dat eiser zelf geen enkel inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn werkzaamheden en de door hem in natura ontvangen vergoedingen, zoals kleding en shag. Door het ontbreken van een boekhouding of administratie kan, ook bij benadering, niet worden vastgesteld of en, zo ja, hoeveel inkomsten of vergoedingen in natura hij heeft ontvangen of had kunnen ontvangen voor zijn werkzaamheden. Om die reden is het niet mogelijk een reconstructie te maken van eisers werkzaamheden en (mogelijke) inkomsten daaruit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om het recht op bijstand schattenderwijs te kunnen vaststellen.
14. Ten aanzien van eisers stelling dat de intrekking en beëindiging onevenredig is, is van belang dat voor toetsing van het besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op het verplichtende karakter van het besluit tot intrekking op grond van 54, derde lid, van de Participatiewet, geen ruimte bestaat. De rechter mag niet treden in een belangenafweging die door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. Wat eiser heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om in dit geval wel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende desgevraagd de medewerking verleent die nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, trekt het bijstandverlenend orgaan een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3156
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:448
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1909