4.3.De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Artikel 8 van het EVRM en het verrichten van heimelijke waarnemingen
4.4.1.De Raad zal eerst de beroepsgrond dat het college bij het onderzoek heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM bespreken. Vaststaat dat door handhavingsspecialisten heimelijk waarnemingen zijn verricht bij het appartementencomplex en bij vier loodsen aan de X-straat en dat in één van die loodsen een autobedrijf zit. Uit het onder 1.3 vermelde rapport blijkt dat de waarnemingen plaatsvonden op 43 dagen in de periode van 14 juli 2017 tot en met 21 november 2017. Dit is een periode van vier maanden en één week. In totaal zijn 81 waarnemingen gedaan en 25 foto’s genomen. Tijdens twee waarnemingen is appellant vanuit [woonplaats] gevolgd. De meeste waarnemingen duurden enkele minuten (twee tot vijf minuten), waren overdag en in eerste instantie gericht op het open parkeerdek bij het appartementencomplex. Zeven waarnemingen duurden langer: de waarneming op 21 juli 2017 duurde 37 minuten, die op 25 juli 2017 9 minuten, die op 1 november 2017 19 minuten, de tweede waarneming op 10 november 2017 22 minuten, die op 14 november 2017 60 minuten, de eerste waarneming op 17 november 2017 88 minuten (van 8.30 tot 9.58 uur ) en die op 21 november 2017 35 minuten. Bij de waarnemingen op 1, 14, 17 en 21 november 2017 hebben de handhavingsspecialisten zicht gehad op de toegangshal van het appartementencomplex. Verder is appellant op 4 en 23 augustus 2017 gevolgd. Het volgen is beëindigd toen appellant op de (kennelijke) plaats van bestemming, achtereenvolgens een recreatiepark en de X-straat , was aangekomen. Vanaf 23 augustus 2017 waren de waarnemingen ook gericht op de X-straat om de aanwezigheid van appellant bij het autobedrijf vast te stellen. Met een fotocamera zijn in totaal 25 foto’s gemaakt van drie auto’s, de Rover, de Volkswagen en een Renault. De Rover en Volkswagen werden door appellant gebruikt en stonden kortere of langere tijd op zijn naam. Beide auto’s stonden geparkeerd op het open parkeerdek bij het appartementencomplex dan wel in de X-straat . Op één van de foto’s staat appellant met de Renault.
4.4.2.Appellanten voeren aan dat waarnemingen zodanig intensief waren dat deze moeten worden aangemerkt als stelselmatige observaties, die in strijd met het recht op privéleven als neergelegd in artikel 8 van het EVRM zijn verricht. Volgens appellanten was daarvoor toestemming nodig van de officier van justitie, ook vanwege het gebruik van een technisch hulpmiddel. De bevindingen uit de waarnemingen kunnen daarom niet als bewijs dienen. Dat geldt ook voor de door appellant op 24 januari 2018 afgelegde verklaring, omdat deze verklaring is verkregen als gevolg van de schending van dat recht.
4.4.3.Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat een bijstandverlenende instantie bij de uitvoering van een onderzoek naar het recht op bijstand van een betrokkene waarnemingen mag verrichten, voor zover dat in de gegeven situatie en gelet op de bekende feiten en omstandigheden noodzakelijk is en deze waarnemingen niet een min of meer compleet beeld geven van een bepaald aspect van het persoonlijk leven van de betrokkene.De verrichte waarnemingen als vermeld onder 4.4.1 geven niet zo een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellanten. Weliswaar gaat het om een relatief groot aantal waarnemingen die voornamelijk bij het appartementencomplex plaatsvonden gedurende een lange periode, maar de duur ervan was in veruit de meeste gevallen kort. De waarnemingen vonden plaats vanaf de openbare weg of vanaf het parkeerdek bij het appartementencomplex dat vanaf de openbare weg is te bereiken en konden door iedere willekeurige burger worden gedaan. De waarnemingen waren ook niet gericht op gebeurtenissen binnen het appartementencomplex of het appartement van appellanten zelf, maar op de aanwezigheid van auto’s van appellant en vanaf 23 augustus 2017 ook op het verrichten van werkzaamheden in de loods. Ook de waarnemingen die bij de X-straat plaatsvonden, waren doorgaans van korte duur. Zij werden verricht vanaf de openbare weg en waren gericht op het buitenterrein van het autobedrijf. Slechts een klein deel van het werkzame leven van appellant is in kaart gebracht. De handhavingsspecialisten zijn niet in de loods geweest. De lange periode waarin de waarnemingen zijn verricht, was mede nodig vanwege de wisseling van auto’s door appellant. De algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a van de PW biedt voor de waarnemingen dan ook een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit geldt ook voor het ondersteunende gebruik van de fotocamera bij de waarnemingen. Hiertoe is van doorslaggevend belang dat met de foto’s slechts de door de handhavingsspecialisten aangetroffen situatie is vastgelegd. Daarvan kon ook gedetailleerd schriftelijk verslag worden gelegd. De foto’s bieden daarom niet meer zicht op de privé-omgeving van appellanten dan de handhavingsspecialisten met eigen ogen konden waarnemen, en door hun precieze weergave geven de foto’s slechts weinig meer inzicht in die omgeving dan in een schriftelijk verslag kan worden vastgelegd. Daarmee is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit. Ook voldoet de inbreuk aan de eisen van subsidiariteit. Hiertoe is van belang dat de waarnemingen zijn gedaan naar aanleiding van een interne melding van een consulent over mogelijk niet gemelde werkzaamheden en een gerechtvaardigd doel dienden, namelijk het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen. Na het administratieve onderzoek bestond voor het college geen andere mogelijkheid om objectief vast te stellen of de bijstand rechtmatig werd verleend dan waarnemingen te verrichten. Dit betekent dat het college de verrichte waarnemingen en daarmee ook de door appellant tijdens het verhoor op 24 januari 2018 afgelegde verklaring voor de besluitvorming mocht gebruiken.
Op geld waardeerbare werkzaamheden
4.5.1.Appellanten betwisten dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden voor het autobedrijf heeft verricht. Appellanten voeren aan dat het om marginale activiteiten gaat die appellant bij wijze van vriendendienst voor de eigenaar van het autobedrijf heeft verricht. Appellant heeft ook nooit enige vergoeding van de eigenaar van het autobedrijf ontvangen, wat ook blijkt uit de verklaring van de eigenaar van 7 mei 2018. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij voor de sociale contacten bij het autobedrijf kwam en afleiding zocht voor zijn moeilijke gezinssituatie.
4.5.2.Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Van betekenis is de door appellant tegenover de handhavingsspecialisten afgelegde en ondertekende verklaring van 24 januari 2018. Appellant heeft daarin verklaard dat een vriend van hem in één van de loodsen een autobedrijf heeft, dat hij nagenoeg dagelijks bij het autobedrijf komt, daar koffie drinkt en af en toe een handje helpt, bijvoorbeeld met het ophalen van een auto of het wassen daarvan. De ene keer is hij de hele dag bij het autobedrijf, de andere keer vier tot vijf uur per dag. Op 14 november 2017 heeft appellant op verzoek van de eigenaar van het autobedrijf foto’s van de Renault gemaakt die op de website moesten worden geplaatst. Gelet op het feit dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden voor het autobedrijf heeft verricht en dat appellant tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was in het autobedrijf, zijnde een plaats waar reguliere arbeid wordt verricht, is aannemelijk dat appellant daar op dat moment ook op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Het betoog van appellant dat hij uitsluitend bij het autobedrijf kwam voor sociale contacten en dat hij, bij wijze van vriendendienst, af en toe een helpende hand bood, wordt dan ook niet gevolgd. De stelling dat geen sprake was van een dienstverband en dat appellant nimmer tegen betaling werkzaamheden heeft verricht, laat onverlet dat werkzaamheden als auto’s wassen, auto’s ophalen en foto’s maken voor de website van het autobedrijf, op geld waardeerbaar zijn. De door appellanten ingebrachte verklaring van de eigenaar van het autobedrijf, die inhoudt dat appellant nimmer bij hem in loondienst is geweest en appellant nimmer tegen betaling werkzaamheden voor hem heeft verricht, doet daarom niets af aan de conclusie dat appellant werkzaamheden voor het autobedrijf heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn.
Schending inlichtingenverplichting
4.6.1.Appellanten voeren aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat appellant – toen hij de eerste keer bijstand aanvroeg – aan klantmanager Y heeft gemeld dat hij af en toe wel eens iemand helpt en de klantmanager dus van de situatie op de hoogte was.
4.6.2.Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Anders dan appellanten stellen, is hiervoor in de stukken geen enkele onderbouwing te vinden. Het college heeft dit ook betwist. De brief van 26 november 2017 waarnaar appellanten verwijzen, betreft een eigen verklaring van appellant over het gesprek destijds met Y. Hieruit volgt dat appellanten, door het college niet over de op geld waardeerbare werkzaamheden te informeren, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Schattenderwijs vaststellen
4.7.1.Appellanten voeren tot slot aan dat het (aanvullend) recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt.
4.7.2.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, op basis van de vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening.
4.7.3.Gelet op de onder 4.5.2 genoemde verklaring kwam appellant vrijwel dagelijks bij het autobedrijf en was hij daar dan de hele dag of een halve dag aanwezig. De Raad hecht geloof aan de verklaring van appellant dat hij ook voor de sociale contacten bij de bevriende eigenaar van het autobedrijf kwam, omdat hij in een moeilijke gezinssituatie verkeerde die hij wilde ontvluchten. Appellanten hebben niet aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoeveel uur precies appellant werkzaam was in het autobedrijf. Daar staat tegenover dat de onderzoeksbevindingen van het college geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van appellant over de duur en frequentie van zijn aanwezigheid bij het autobedrijf. De verklaring van appellant biedt dan ook voldoende gegevens om de omvang van de werkzaamheden van appellant in het autobedrijf schattenderwijs vast te stellen. De Raad stelt de omvang van die werkzaamheden schattenderwijs vast op zes uur per dag gedurende vier dagen per week. Aanleiding bestaat dan ook om het aantal uren op 24 uur per week vast te stellen. Voor de bepaling van de inkomsten kan worden uitgegaan van het wettelijke minimumuurloon als beloning die appellant redelijkerwijs had kunnen bedingen bij een volledige werkweek. Dit betekent dat appellanten in de te beoordelen periode recht hebben op bijstand naar de voor hen geldende bijstandsnorm, onder aftrek van de fictieve inkomsten van appellant zoals hierboven geschat. In zoverre is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust dit besluit niet op een deugdelijke motivering.