ECLI:NL:RBZWB:2023:9178

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
C/02/403295 / HA ZA 22-605
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot onroerend goed en vennootschappen onder firma

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2023, betreft het een echtscheiding tussen twee ex-echtgenoten die ook vennoten zijn in twee vennootschappen onder firma. De man en de vrouw hebben een langdurig geschil over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap, die is ontbonden bij de echtscheiding in 2012. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijksgemeenschap onder andere bestaat uit onroerend goed in Nederland en Frankrijk, bankrekeningen, en de vennootschappen onder firma. De man vordert onder andere een boedelbeschrijving en vergoedingsvorderingen, terwijl de vrouw verweer voert en ook vorderingen in reconventie indient. De rechtbank heeft de feiten en de procedure uitvoerig besproken, waarbij onder andere de waarde van de activa en passiva, de peildatum voor de verdeling, en de rol van de vennootschappen aan de orde zijn gekomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de man en de vrouw ieder hun aandeel in de gemeenschap behouden, en heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster II Handelszaken
Middelburg
Zaak-/rolnummer: C/02/403295 / HA ZA 22-605
Vonnis van 20 december 2023
in de zaak van
[de man],
voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van vennoot in de VOF [bedrijf 1] , wonende te [woonplaats 1] (Spanje),
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.V. Vermeij te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
voor zichzelf en in haar hoedanigheid van vennoot in de VOF [bedrijf 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. C. Gelijn te Middelburg.
Partijen zullen hierna respectievelijk de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de vonnissen van deze rechtbank d.d. 8 maart en 17 mei 2023, alsmede de daarin vermelde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie; tevens akte eiswijziging/-vermeerdering, ingekomen op 20 september 2023;
- de akte wijziging-/vermeerdering van eis van de zijde van de man, ingekomen op 20 september 2023;
- de op 20 september 2023 van de zijde van de man ingekomen aanvullende producties 102 tot en met 104;
- de op 27 september 2023 van de zijde van de vrouw ingekomen aanvullende producties 10 tot en met 12.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn nog de navolgende stukken ingediend:
- het B16-formulier d.d. 2 november 2023 van mr. Vermeij met bijlagen;
- het B16-formulier d.d. 7 november 2023 van mr. Gelijn ;
- het B16-formulier d.d. 7 november 2023 van mr. Vermeij .
1.4.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn ex-echtgenoten. Bij beschikking van de rechtbank Middelburg d.d. [datum 1] 2012 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op [datum 2] 2012 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap bevolen ten overstaan van een notaris onder benoeming van een onzijdig persoon ter vertegenwoordiging van diegene die weigerachtig of nalatig mocht zijn tot die verdeling mede te werken.
2.3.
Partijen hebben zich gewend tot [notaris] te [plaats 1] teneinde overeenstemming te bereiken omtrent de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, hetgeen zonder resultaat is gebleven. Er is weliswaar een concept vaststellingsovereenkomst opgesteld, maar deze is nooit door partijen ondertekend.
2.4.
Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 30 april 2014 is vervolgens bepaald dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld en dat tot die ontbonden huwelijksgemeenschap in ieder geval de navolgende bestanddelen behoren:
- de echtelijke woning aan de [adres 1] te [postcode 1] [plaats 4] ;
- het perceel grond gelegen in Frankrijk te [plaats 2] ;
- het pand aan de [adres 2] ;
- de polis van levensverzekering afgesloten bij Interlloyd Levensverzekeringsmaatschappij met [polisnummer] ;
- de v.o.f. [bedrijf 1] ;
- de v.o.f. [bedrijf 2] ;
- diverse banktegoeden;
- de hypothecaire geldlening bij de Fortis Bank;
- de hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO Bank.
2.5.
Tot op heden is het partijen niet gelukt om tot overeenstemming te komen omtrent de verdeling.
2.6.
De vrouw woont in de woning aan [adres 2] [plaats 1] en drijft daar een onderneming (kapsalon), voorheen binnen de vennootschap onder firma VOF [bedrijf 2] en later (na de echtscheiding) als eenmanszaak onder de naam [bedrijf 2] .
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 26 april 2019 is:
- aan de vrouw vervangende toestemming verleend om de woning staande en gelegen aan de [adres 1] te [postcode 1] [plaats 4] , kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , [kadastrale gegevens 1] in verkoopbemiddeling onder te brengen bij makelaarskantoor [bedrijf 3] B.V. te [plaats 1] / [plaats 3] , een en ander voor de in het vonnis vermelde vraag- en laatprijs;
- de man veroordeeld tot medewerking aan de verkoopwerkzaamheden zoals nader omschreven in het vonnis, zulks op straffe van een dwangsom;
- de man veroordeeld tot medewerking aan de taxatie van de panden aan de [adres 3] te [plaats 4] en de [adres 2] te [plaats 1] , waaronder de makelaar toegang tot de panden te verlenen, zulks op straffe van een dwangsom;
- de heer [naam] benoemd tot vereffenaar van de vof [bedrijf 1] te [plaats 4] , waarbij de man is gehouden om financiële stukken over te leggen op straffe van een dwangsom.
2.8.
Bij vonnis in kort geding van 19 december 2019 is:
- de man veroordeeld tot medewerking aan de verkoop/levering van [adres 1] en [adres 4] te [plaats 4] , een en ander zoals in het vonnis nader omschreven, alsmede medewerking te verlenen aan de afkoop van de aan de hypotheek verbonden beleggingsverzekering;
- de man veroordeeld tot ondertekening van het Bindend Advies Overeenkomst, opgesteld door de heer [naam] ;
- bepaald dat de netto verkoopopbrengst, na uitkering van enkele voorschotten die in het vonnis zijn opgenomen, in depot onder de notaris blijven;
- bepaald dat de dochter het gebruik van [adres 1] en [adres 4] dient te staken en alle ruimtes te ontruimen.
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 20 augustus 2020 is:
- de man veroordeeld tot medewerking aan de verkoop/levering van [adres 1] en [adres 4] te [plaats 4] , een en ander zoals in dat vonnis nader omschreven, alsmede aan de afkoop van de aan de hypotheek verbonden beleggingsverzekering;
- bepaald dat van de netto verkoopopbrengst een voorschot van € 100.000,00 aan ieder der partijen wordt uitgekeerd en het restant in depot onder de notaris blijft;
- bepaald dat de man het gebruik van [adres 1] en [adres 4] te [plaats 4] , al dan niet door derden, dient te staken en de ruimtes dient te ontruimen voor 28 augustus 2020, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat hij dit nalaat met een maximum van € 25.000,--.
2.10.
Partijen hebben in 2021 het bindend advies traject bij de heer [naam] ontbonden.

3.Het geschil

in conventie
3.1
De man vordert bij vonnis, thans na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de boedelbeschrijving van de huwelijksgemeenschap vast te stellen ex artikel 3:194 BW met inachtneming van hetgeen door de man in de dagvaarding is gesteld;
II. te verklaren voor recht dat door de vrouw uit de ontbonden huwelijksgemeenschap reeds een bedrag van € 293.783,13 aan (girale) betalingen is ontvangen, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
III. te verklaren voor recht dat door de man uit de ontbonden huwelijksgemeenschap reeds een bedrag van € 263.853,28 aan (girale) betalingen is ontvangen, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
IV. te verklaren voor recht dat in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap met betrekking tot [bedrijf 1] VOF aan de man een negatief bedrag ad € 252.495,-- toegerekend wordt (dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag) met betrekking tot de kapitaalrekeningen van de man en de vrouw in de betreffende VOF;
V. te verklaren voor recht dat in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap met betrekking tot [bedrijf 2] een bedrag ad € 126,-- aan de vrouw toegerekend wordt (dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag);
VI. de vordering van de man op [bedrijf 2] ad € 83.559,-- toe te delen aan de vrouw;
VII. te verklaren voor recht dat de ASR-beleggingsrekening aan de man is toebedeeld tegen een waarde van € 18.204,66;
VIII. te verklaren voor recht dat met inbegrip van het ondernemingskapitaal aan de vrouw is toegedeeld een bedrag van € 440.368,09, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
IX. te verklaren voor recht dat met inbegrip van het ondernemingskapitaal (en ASR-beleggingsrekening) aan de man is toegedeeld een negatief bedrag ad € 70.437,06, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
X. het aandeel van de man en de vrouw in de huwelijksgemeenschap vast te stellen op ieder een bedrag ad € 345.582,22, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, al dan niet door middel van het vaststellen van de boedelbeschrijving ex artikel 3:194 BW;
XI. het onverdeelde gedeelte van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw te verdelen door middel van toedeling aan de man van het door notariskantoor de Zeeuwse Alliantie aangehouden depot ad € 220.214,28;
XII. het onroerend goed aan de [adres 2] en [adres 5] te [plaats 1] (kadastraal bekend: [kadastrale gegevens 2] ) toe te delen aan de vrouw onder de voorwaarde dat de vrouw haar schuld aan de gemeenschap ten gevolge van overbedeling voldoet en voorts dat de huwelijksgemeenschap de onderbedelingsvordering van de man aan hem voldoet; alsmede onder de voorwaarde dat de schuld ad € 130.000,-- aan ABN AMRO aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de verplichting van de vrouw om de man voor de --voldoening van deze schuld te vrijwaren;
XIII. de bij de man in bezit zijnde roerende zaken aan hem toe te delen (glazen kast en slaapkamermeubel);
XIV. na toedeling van het depot als genoemd onder XI aan de man en het onroerend goed aan de [adres 2] en [adres 5] te [plaats 1] aan de vrouw, de onderbedelingsvordering van de man op de huwelijksgemeenschap vast te stellen op € 195.804,28 (dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag) en de overbedeling van de vrouw vast te stellen op € 94.785,87 (dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag); [de vrouw] uit hoofde van haar overbedeling te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 97.902,14 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na een toewijzend vonnis tot en met het moment van algehele voldoening;
XV. subsidiair, voor zover de vorderingen van [bedrijf 1] VOF en de man op de vrouw niet in de verdeling worden meegenomen, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 100.000,-- te vermeerderen met de contractuele rente van 7,5% per 30 november 2007 t/m het moment van algehele voldoening (te verminderen met de door de vrouw reeds betaalde rente ad € 4.000,--), dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
XVI. eveneens subsidiair, voor zover de vordering van [bedrijf 1] VOF en de man op de vrouw niet in de verdeling worden meegenomen: de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 93.000,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente per 31 december 2012 t/m het moment van algehele voldoening, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
XVII. de vordering van de man op de vrouw ten gevolge van betaalde, c.q. te betalen kosten ten behoeve van de gemeenschap, vast te stellen op € 53.116,55 dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag en de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente per datum dagvaarding tot het moment van algehele voldoening;
XVIII. de vrouw te veroordelen tot betaling van een vergoedingsvordering aan de man met betrekking tot haar gebruikt van de [adres 2] en [adres 5] ter hoogte van 4% van € 221.977,88, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, per [datum 1] 2012 t/m de dag van verdeling van het betreffende onroerend goed;
XIX. de vrouw te verplichten de door haar onder de man, dan wel [bedrijf 1] VOF, dan wel op de depotrekening bij de notaris en andere gezamenlijke vermogensbestanddelen gelegde beslagen, binnen 7 dagen na een daartoe veroordelend vonnis door te halen. Een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel indien [de vrouw] in gebreke blijft met het doorhalen van de beslagen;
XX. Subsidiair: voor zover de verdelingsvorderingen niet (geheel) worden toegewezen: de wijze van verdeling te gelasten, althans de verdeling vast te stellen op een wijze als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
XXI. met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man. Zij verzoekt de vorderingen van de man voor zover zij zien op (de vaststelling van) de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen toe te wijzen, waarbij de verdeling echter wordt vastgesteld zoals door haar omschreven onder randnummer 112 van haar conclusie, en de man in zijn overige vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans die vorderingen van de man (gedeeltelijk) af te wijzen.
in reconventie
3.3.
In reconventie vordert de vrouw bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van:
I. de aan de vrouw toekomende onderbedelingsvordering wegens toedeling aan de man van de tot de huwelijksgemeenschap behorende aandelen van [bedrijf 1] VOF, ter hoogte van € 266.000,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
II. de aan de vrouw toekomende onderbedelingsvordering wegens toedeling aan de man van het tot de huwelijksgemeenschap behorende buitenvennootschappelijk vermogen van [bedrijf 1] VOF, ter hoogte van € 9.772,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
III. de aan de vrouw toekomende onderbedelingsvordering door verdeling van de tot de huwelijksgemeenschap behorende banksaldi, ter hoogte van € 90.416,73, dan wel een in goede justitie van te stellen bedrag;
IV. de aan de vrouw toekomende gebruiksvergoeding met betrekking tot het gebruik door de man van de gemeenschappelijke onroerende zaken aan de [adres 1] [adres 4] te ( [postcode 1] ) [plaats 4] , ter hoogte van € 100.340,14, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, vanaf de peildatum tot 9 september 2020;
V. de aan de vrouw toekomende gebruiksvergoeding ter zake het gebruik door de man van de gemeenschappelijke onroerende zaak aan de [adres 3] te ( [postcode 2] ) [plaats 4] , ter hoogte van € 100.832,93 + p.m., dan wel een door de rechtbank in goed justitie vast te stellen bedrag, vanaf de peildatum t/m de datum van levering aan de man / aan een derde;
VI. het aan de vrouw toekomende gedeelte van de gerealiseerde verhuuropbrengsten wegens verhuur van (een van) de gemeenschappelijke onroerende zaken aan de [adres 1] [adres 4] te ( [postcode 1] ) [plaats 4] , ter hoogte van € 45.000,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
VII. de aan de vrouw toekomende vergoedingsvordering wegens de aanschaf door de man van zijn appartement [resort] te [plaats 5] , Spanje, aan de [adres 6] , uit gemeenschappelijk vermogen, ter hoogte van € 40.000,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
VIII. de aan de vrouw toekomende winstuitkering uit de onderneming [bedrijf 1] VOF, dan wel vanuit de persoonlijke onderneming van de man, ter hoogte van € 90.000,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
IX. de aan de vrouw verbeurde dwangsommen, uit hoofde van de kort geding vonnissen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 april 2019 en 24 augustus 2020, ter hoogte van € 30.500,--, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag;
X. de aan de vrouw toekomende vergoeding wegen door de vrouw gedragen kosten voor de ontruiming van de onroerende zaken aan de [adres 1] [adres 4] te ( [postcode 1] ) [plaats 4] , ter hoogte van € 917,18, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
XI. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, de eventuele nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het in deze kwestie te wijzen vonnis geheel zijn betaald.
3.4.
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw in reconventie, strekkende tot afwijzing van die vorderingen dan wel tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, zulks onder veroordeling van de vrouw in de proceskosten en nakosten in reconventie.
in conventie en in reconventie
3.5.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van de vorderingen in conventie en reconventie van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en die in reconventie – nu zij alle zijn gericht op het tot stand brengen van de verdeling van de tussen partijen bestaan hebbende, op [datum 2] 2012 ontbonden huwelijksgemeenschap – hierna gezamenlijk bespreken en beoordelen. Partijen zijn al lange tijd doende geweest de gemeenschap te verdelen. Daartoe is een aantal feitelijke handelingen verricht, maar zij zijn nimmer over een verdeling tot overeenstemming gekomen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat zij geen behoefte hebben aan verwijzing naar een notaris voor het maken van een boedelbeschrijving; de daarop gerichte (op artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gebaseerde) vordering van de man zal daarom worden afgewezen. De rechtbank zal hierna aan de hand van de stellingen van partijen de omvang van de gemeenschap en de wijze van verdeling ervan vaststellen.
Partijen hebben hun petitum voor een deel ingericht op afzonderlijke veroordelingen van de wederpartij tot betaling van een bedrag dat ziet op een deelonderwerp van de verdeling of een daarmee samenhangend onderwerp. De rechtbank zal deze opzet niet volgen. De rechtbank zal beoordelen of er na vaststelling van de wijze van de verdeling en na beoordeling van de overige vorderingen
per saldoeen door de ene aan de andere partij te betalen bedrag kan worden bepaald.
Peildatum, omvang en samenstelling gemeenschap
4.2.
Op 1 januari 2012 is de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) in werking getreden, welke wet onder meer artikel 1:99 BW (peildatum ontbinding van de huwelijksgemeenschap) heeft gewijzigd. Ingevolge artikel 5 lid 6 van die wet blijft artikel 1:99 BW, zoals dit luidde tot 1 januari 2012, echter van toepassing in gevallen waarin het echtscheidingsverzoek vóór 1 januari 2012 is ingediend, maar op die datum nog geen inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden. Bij echtscheidingsbeschikking d.d. [datum 1] 2012 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken; de inschrijving van die beschikking vond plaats op [datum 2] 2012. Uit deze beschikking blijkt dat het echtscheidingsverzoek vóór 1 januari 2012 is ingediend. Dat betekent dat voor de bepaling van de peildatum waarop de huwelijksgemeenschap van partijen is geëindigd gekeken moet worden naar de tekst van artikel 1:99 BW zoals deze luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2012. Ingevolge artikel 1:99 lid 1 sub a (oud) BW wordt de gemeenschap van rechtswege ontbonden door het eindigen van het huwelijk. De echtscheidingsbeschikking is op [datum 2] 2012 ingeschreven in de openbare registers van de burgerlijke stand. Het huwelijk van partijen is daarmee op grond van artikel 1:149 sub c BW jo artikel 1:163 lid 1 BW geëindigd. De huwelijksgemeenschap van partijen is derhalve ook op [datum 2] 2012 ontbonden.
Peildatum waardering vermogensbestanddelen
4.3.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende vermogensbestanddelen, overweegt de rechtbank dat de hoofdregel is dat het moment waarop de verdeling plaatsvindt als zodanig heeft te gelden. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken.
4.4.
Beide partijen hebben in de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling van 28 september 2023 aangegeven op welke wijze elk van hen meent dat de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap dient te worden verdeeld.
Omvang gemeenschap
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de navolgende bestanddelen op de peildatum tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren:
Activa:
- de onroerende zaak, staande en gelegen aan [adres 1] en [adres 4] te [plaats 4] (hierna: [adres 1] );
- de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres 2] / [adres 5] te [plaats 1] (hierna: [adres 2] );
- de onroerende zaak in Frankrijk;
- de ASR Polis van de man;
- de ASR Polis van de vrouw;
- de saldi van een aantal bankrekeningen;
- de waarde van het aandeel van de vrouw in de vennootschap onder firma [bedrijf 2] VOF;
- inboedel;
- een belastingteruggave;
Passiva:
- de hypothecaire geldlening verbonden aan de [adres 1] ;
- de hypothecaire geldlening verbonden aan de [adres 2] ;
- belastingschulden.
4.6.
Tussen partijen is ten aanzien van de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap het navolgende nog in geschil:
- of en op welke wijze ieders aandeel op de peildatum in de vennootschap onder firma [bedrijf 1] VOF in de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap dient te worden betrokken;
- of de navolgende roerende zaken onderdeel uitmaken van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap:
- een auto van het merk Jaguar (met [kenteken 1] );
- een auto van het merk Jeep (met [kenteken 2] );
- een motor van het merk Yamaha [kenteken 3] ;
- of de woning staande en gelegen te [postcode 2] [plaats 4] , aan het [adres 3] (hierna: [adres 3] ) – en een eventuele overbedelingsschuld ter zake van deze woning – onderdeel uitmaakt van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap.
4.7.
Partijen hebben voorts over en weer vorderingen ingesteld ten aanzien van het gebruik en de kosten van de [adres 1] , [adres 2] en de [adres 3] . Daarnaast heeft de man enkele vorderingen ingesteld ten aanzien van een aantal door hem gestelde onttrekkingen voor en na de peildatum, alsmede verzocht de vrouw te veroordelen tot doorhaling van een aantal beslagen. De vrouw heeft voorts vorderingen ingesteld, onder meer ten aanzien van een door haar gesteld recht op een winstuitkering, het appartement van de man in Spanje en inzake door de man verbeurde dwangsommen.
4.8.
De rechtbank zal hierna de afzonderlijke vermogensbestanddelen bespreken die al dan niet tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoren, alsmede de overige geschilpunten en vorderingen.
[adres 1]
4.9.
Uit de stukken (productie 39 van de man) volgt dat de woning aan de [adres 1] is verkocht en op 9 september 2020 is geleverd aan een derde voor een verkoopprijs van € 785.000,--. De hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO Bank N.V. bedroeg op dat moment € 295.534,94 en is vanuit de verkoopopbrengst afgelost. Voorts zijn vanuit de verkoopopbrengst met een bedrag van € 56.521,33 twee schuldeisers van de vrouw ( [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V.) voldaan. Na aftrek van de verkoopkosten, verrekening van lasten en een uitkering aan ieder van partijen van een bedrag van € 100.000,00 resteert nog een bedrag van € 220.214,28, welk bedrag in depot is gebleven bij De Zeeuwse Alliantie notarissen.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in beginsel gerechtigd zijn tot de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning. De vrouw heeft zoals blijkt uit het voorgaande reeds een bedrag van € 156.521,33 ontvangen, enerzijds door ontvangst van een voorschot, anderzijds door betaling van haar schuldeisers rechtstreeks vanuit de verkoopopbrengst. De man heeft enkel een voorschot van € 100.000,-- ontvangen. Het overgebleven bedrag in depot dient derhalve in beginsel als volgt te worden verdeeld:
- aan de man komt toe een bedrag van € 138.367,80;
- aan de vrouw komt toe een bedrag van € 81.846,47.
Partijen hebben dan ieder een bedrag van € 238.367,80 ontvangen, zijnde de helft van de netto verkoopopbrengst.
De depotkosten van de notaris zullen, zoals zij zelf ook hebben aangegeven, door partijen bij helfte worden dragen.
[adres 2]
4.11
Bij B16-formulier van 7 november 2023 heeft de advocaat van de vrouw de rechtbank bericht dat de vrouw afziet van toedeling van [adres 2] en dat partijen deze onroerende zaak gezamenlijk zullen verkopen aan een derde tegen de marktwaarde in onverhuurde/vrije staat, waarbij de overwaarde gelijkelijk aan partijen toekomt en eventueel dient te worden verrekend met door de rechtbank vastgestelde onderbedelingsvorderingen/ overbedelingsschulden en overige vastgestelde vorderingen van de een op de ander. De levering van [adres 2] zal op zijn vroegst plaatsvinden vanaf 2 mei 2024 of zoveel eerder als partijen overeenkomen. Partijen zullen opdracht geven aan [makelaardij] te [plaats 1] , aldus nog steeds de advocaat van de vrouw. De advocaat van de man heeft deze overeenstemming bevestigd bij B16-formulier van gelijke datum.
De rechtbank zal partijen in deze overeenstemming volgen.
4.12
Voorts heeft de advocaat van de vrouw in zijn hiervoor genoemd bericht namens partijen verzocht om de overeenstemming in het vonnis op te nemen, “
waarbij tevens als vervangende toestemming geldt en bij wijze van reële executie kan worden aangewend, voor zover een van de deelgenoten niet de nodige medewerking verleent ten aanzien van de verkoop/verdeling (cursivering door de rechtbank)”. Uit het bericht van de advocaat van de man begrijpt de rechtbank dat de man ook hiermee instemt.
De rechtbank gaat ervan uit dat met de letterlijke weergave in r.o. 4.11 van de overeenstemming en de bevestiging van de zijde van de man aan het verzoek om de overeenstemming in het vonnis op te nemen is voldaan. Het is de rechtbank echter niet duidelijk hoe de naar het oordeel van de rechtbank enigszins cryptisch geformuleerde, hiervoor cursief weergegeven bewoordingen moeten worden begrepen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is aangegeven of een wijziging van eis is beoogd - in welk geval de rechtbank daar niet van uit kan gaan - is het de rechtbank ook niet duidelijk welk (rechts)gevolg met deze bewoordingen exact is beoogd in het geval een van partijen zich niet aan de overeenstemming houdt. Vanwege deze onduidelijkheid zal de rechtbank aan dit deel van het verzoek geen gevolgen verbinden. Dat de bevestiging van de advocaat van de man ook dit deel van het verzoek van de zijde van de vrouw omvat, doet hieraan niet af.
[adres 3]
4.13.
Tussen partijen is in geschil of de [adres 3] (al dan niet voor een deel) tot de te verdelen ontbonden gemeenschap behoort. De vrouw stelt dat deze woning volledig tot de gemeenschap behoort, de man stelt dat de woning zijn privé-eigendom is.
4.14.
De man onderbouwt zijn standpunt, stellende dat hij de woning uit de nalatenschap van zijn moeder onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Bij de verdeling van die nalatenschap is de woning, onderdeel van de ontbonden huwelijksgemeenschap van zijn ouders, aan de man toebedeeld. Aangezien zijn moeder een uitsluitingsclausule had opgenomen in haar testament, is de woning dus onder die noemer aan hem toebedeeld.
4.15.
Volgens de vrouw heeft de man deze woning niet krachtens erfrecht uit de nalatenschap van zijn moeder verkregen; hij heeft de woning uit de door het overlijden van zijn moeder ontbonden huwelijksgemeenschap van zijn ouders gekocht. Uit de daarop betrekking hebbende akte van verdeling blijkt van toedeling (vanuit genoemde huwelijksgemeenschap) van de woning aan de man, waartegenover een (overbedelings-) schuld van de man aan die gemeenschap is ontstaan. Die schuld is betaald vanuit gemeenschappelijk vermogen van partijen, aldus de vrouw. Hooguit de in de akte van verdeling opgenomen erfrechtelijke verkrijging van de man – een vordering op zijn vader van € 48.069,-- – is onder uitsluiting verkregen.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. De moeder van de man is op [datum 3] 2005 overleden. Uit de akte van verdeling d.d. 7 januari 2011 (productie 83 van de man) volgt dat de man, zijn broer en zijn vader ingevolge de wettelijke erfopvolging de gezamenlijke erfgenamen waren, ieder voor een derde onverdeelde gedeelte. De door het overlijden van de moeder ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van de man bestond uit de woning met een waarde van € 220.000,-- en banktegoeden met een totale hoogte van € 68.414,--. De nalatenschap van de moeder was de helft van deze huwelijksgemeenschap en had een waarde van € 144.207,--. Ieder der erfgenamen is derhalve gerechtigd tot de nalatenschap voor een bedrag van € 144.207,-- / 3 = € 48.069,--. Zij zijn vervolgens overgegaan tot verdeling van de door het overlijden van de moeder ontbonden huwelijksgemeenschap en tot de verdeling van de daarin begrepen nalatenschap van de moeder. In dat kader is de woning vervolgens aan de man toebedeeld en in eigendom geleverd, zulks tegen het (op dat moment) schuldig blijven van een (in een lening omgezette) overbedelingsschuld van € 220.000,--.
4.17.
Om te kunnen beoordelen of de woning buiten de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, zoals de man stelt, zal moeten worden bezien of de woning voor meer dan de helft door de man is verkregen krachtens een wijze van verkrijging waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:173). Uit het vorenstaande blijkt dat de woning aan de man is geleverd bij de overgelegde akte van verdeling (productie 83), waarbij de man, zijn vader en zijn broer partij waren. De broer van de man en de vader van de man hebben (hun aandeel in) de woning aan de man geleverd; de man is daardoor (die aandelen in) de woning gaan houden onder dezelfde titel als waaronder zijn broer en zijn vader deze hielden. De broer hield een zesde deel krachtens erfopvolging. De vader hield de helft van de woning krachtens huwelijksvermogensrecht, en een zesde deel krachtens erfopvolging. Onder die titel is de man de woning na overdracht gaan houden. Gesteld noch gebleken is dat er aan de overdracht mogelijk ook een andere rechtshandeling ten grondslag heeft gelegen die tot de door de man genoemde uitsluiting zou moeten leiden – zoals bijvoorbeeld een schenking waaraan de uitsluitingsclausule is verbonden. Eerder blijkt het tegendeel: in de akte van verdeling is opgenomen dat de door verkrijging van de woning voor de man ontstane overbedelingsschuld door hem (volledig) is schuldig gebleven en is omgezet in een geldlening.
Een en ander betekent dat de man de woning niet voor meer dan de helft uit hoofde van erfopvolging – en derhalve onder de in het testament van zijn moeder opgenomen uitsluitingsclausule – heeft verkregen. De woning is dan ook in de huwelijksgemeenschap van partijen gevallen, en dient bij de verdeling te worden betrokken; ook de in een geldlening omgezette overbedelingsschuld zal bij de verdeling moeten worden betrokken.
4.18.
Tussen partijen staat voldoende vast dat de woning moet worden toegedeeld aan de man. De vrouw heeft de bij de verdeling te betrekken waarde van de woning gesteld op
€ 250.000,--; de man heeft dat niet betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. De rechtbank zal voorts – in lijn met dit oordeel – vaststellen, dat de man de geldlening die hij bij de verkrijging van de woning (aan zijn vader) is schuldig gebleven als zijn eigen schuld op zich zal nemen en zal voldoen. De hoogte van deze lening per de peildatum dient dan te worden vastgesteld.
4.19.
De vrouw heeft gesteld dat de bedoelde lening (in elk geval grotendeels) al voor de peildatum was afgelost. De man heeft dit ontkend; hij heeft wel een betaling gedaan, maar die is weer aan hem teruggestort. De rechtbank gaat ervan uit dat van de schuld niets is afgelost; dat dat wel zo zou zijn is enkel gesteld en niet onderbouwd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken dat de schuldeiser van deze lening, de vader van de man, voor de peildatum is overleden; de man en zijn broer waren zijn erfgenamen. Voor zover de man (een deel van) de hier bedoelde vordering van zijn vader krachtens erfopvolging heeft verkregen, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast, dat dat heeft plaatsgevonden onder een door zijn vader in zijn testament opgenomen uitsluitingsclausule. De vordering is niet in de huwelijksgemeenschap van partijen gevallen. De schuld dient dus nog volledig – ter hoogte van € 220.000,-- – bij de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap van partijen te worden betrokken. Nu de rechtbank zal vaststellen dat de man de schuld als zijn eigen schuld op zich dient te nemen en te voldoen, zal de man bij toedeling van de woning aan hem met een bedrag van € 30.000,-- worden overbedeeld. Hij zal dus nog € 15.000,-- aan de vrouw dienen te voldoen.
Onroerende zaak in Frankrijk
4.20.
Uit de stukken (productie 38 van de man) volgt dat de onroerende zaak te Frankrijk is verkocht voor een bedrag van € 60.000,--. De vrouw heeft vervolgens een bedrag van € 30.000,-- ontvangen en de man een bedrag van € 30.000,-- verminderd met het bedrag aan verkoopkosten van € 2.674,68 ter zake de verkoopkosten. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopkosten ten laste van hen beiden dient te komen. De vrouw dient derhalve nog een bedrag van € 1.337,32 aan de man te voldoen.
Vergoedingsvorderingen
4.21.
Partijen hebben beiden vorderingen ingesteld waarin zij vergoeding van de gemeenschap dan wel van de wederpartij vorderen van enerzijds door hem/haar gemaakte kosten ten behoeve van (een van) de genoemde onroerende zaken en anderzijds van het verstoken zijn van het gebruik van (een van) de genoemde onroerende zaken.
[adres 1]
4.22.
De man vordert vergoeding van de door hem na de peildatum voor deze onroerende zaak betaalde kosten; hij stelt het totaal van die kosten onderbouwd op € 133.074,84. De door hem uit verhuuractiviteiten ontvangen inkomsten hebben € 45.232,84 bedragen, dus, zo stelt de man, heeft hij nog recht op een bedrag van € 87.841,22 uit de gemeenschap. De vrouw stelt dat zij de woning niet heeft kunnen gebruiken, en daarom – als zij al verplicht is bij te dragen aan de door de man genoemde kosten – recht heeft op een gebruiksvergoeding. Zij stelt die vergoeding op 6% per jaar van de helft van de overwaarde van deze woning en berekent de vergoeding, door de man aan haar verschuldigd tot aan het moment van levering van de woning aan een derde, op € 100.340,12. Ten aanzien van de door de man genoemde kosten stelt de vrouw nog dat zij op de onderhoudskosten – waarover partijen nimmer een regeling hebben getroffen – niet kan worden aangesproken; zij is daarin niet gekend en die kosten dienen voor rekening van de man te blijven. De vrouw stelt tenslotte dat zij meent dat er meer huurinkomsten zijn geweest dan dat de man nu stelt; zij weet dat er ook “zwart” werd verhuurd.
4.23.
De rechtbank stelt vast dat partijen sedert de peildatum allebei niet in de woning aan de [adres 1] hebben gewoond. Het pand werd verhuurd en gedurende enige tijd verbleef hun dochter er en zij hield er paarden. De verhuur werd gedaan door de man, maar de vrouw was hiervan op de hoogte en heeft zich er niet tegen verzet. In verband met de aankomende verkoop heeft zij zich op enig moment alleen hard gemaakt voor kortdurende verhuur. De rechtbank leidt uit het geheel van deze omstandigheden af dat partijen feitelijk het pand samen exploiteerden; de kosten van het pand en de opbrengsten van de verhuur dienen dan bij helfte te worden gedeeld. Voor een gebruiksvergoeding, door de een aan de ander te betalen, is onder die omstandigheden geen plaats. De vrouw heeft de hoogte van verschillende door de man genoemde kosten betwist. Hetgeen zij heeft gesteld maakt evenwel niet dat de rechtbank van die kosten, waarvan de man voldoende heeft aangetoond dat hij ze daadwerkelijk heeft gemaakt, niet zal uitgaan. Mogelijk is al voor de peildatum onderhoud aan de woning gedaan, maar de vrouw heeft onvoldoende weerlegd dat de onderhoudswerkzaamheden waarvan de man facturen heeft overgelegd na de peildatum zijn verricht. Dat ze niet noodzakelijk waren is – gelet op de uit de facturen blijkende aard van de werkzaamheden (installatiewerkzaamheden, tuinonderhoud) – onvoldoende onderbouwd.
Voorts zal de rechtbank uitgaan van de door de man genoemde huurinkomsten. Dat er meer inkomsten zouden zijn geweest, is wel gesteld maar niet voldoende onderbouwd.
Een en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat partijen de door de man gedragen kosten van (na aftrek van de inkomsten) € 87.841,22 gezamenlijk dienen te dragen. Nu vast staat dat de man deze kosten heeft betaald, zal de vrouw aan hem de helft daarvan, dus een bedrag van € 43.920,61 dienen te vergoeden.
4.24.
De man heeft er nog op gewezen dat aan hem een naheffing inkomstenbelasting van naar verwachting € 19.588,-- in verband met de [adres 1] , zal worden opgelegd (productie 72). Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat mocht die naheffing daadwerkelijk door de Belastingdienst worden opgelegd, zij die dan ieder voor de helft zullen dragen.
[adres 2]
4.25.
De man heeft ten aanzien van dit pand een gebruiksvergoeding gevorderd, groot 4% van de nog vast te stellen gemiddelde waarde van het pand, te berekenen vanaf 7 maart 2012 tot aan de dag van verdeling van het pand. De vrouw stelt dat aan de man geen gebruiksvergoeding toekomt. Zou dat wel zo zijn, dan dient de man bij te dragen aan de door de vrouw betaalde kosten van dit pand.
4.26.
Juist is – zij heeft dat ook erkend – dat de vrouw van dit pand sinds de peildatum het exclusieve gebruik had. De man heeft in beginsel recht op een gebruiksvergoeding, nu hij van dat pand geen gebruik heeft kunnen maken. De vrouw stelt dat in dat geval de man ook dient bij te dragen in de – tot heden door de vrouw alleen gedragen – kosten van dit pand. Die kosten heeft zij evenwel niet onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. Gelet op de al lange duur van de procedure en de omstandigheid dat er veel tijd is geweest om die onderbouwing alsnog in te dienen, zal de rechtbank de vrouw niet meer toelaten die kosten nog te onderbouwen en er bij haar oordeel ook geen rekening mee houden.
4.27.
De rechtbank zal de aan de man te vergoeden gebruiksvergoeding – conform de huidige jurisprudentie – vaststellen op 2% per jaar van de helft van de overwaarde (en niet, zoals de man doet, van de volledige waarde) van het pand. Nu deze overwaarde afhankelijk is van de opbrengst na gezamenlijke verkoop zoals hiervoor in r.o. in 4.11 weergegeven en ook de verkoopdatum (en daarmee de periode waarover de gebruiksvergoeding moet worden berekend) nog niet vaststaat, kan de rechtbank niet berekenen tot welk bedrag de aldus berekende gebruiksvergoeding leidt. De rechtbank gaat er echter van uit dat partijen dat na de verkoop op de hiervoor genoemde wijze zelf kunnen berekenen.
[adres 3]
4.28.
De vrouw vordert vergoeding door de man aan haar van de helft van de door de man met dit pand gegenereerde huurinkomsten. Zij schat die inkomsten – bij gebreke van door de man daarin gegeven inzicht – op € 121.000,--, en vordert betaling aan haar van € 60.500,--. Daarnaast vordert zij een gebruiksvergoeding van de man die zij stelt op € 100.832,93.
De man betwist dat dit pand onderdeel is van de huwelijksgemeenschap van partijen en stelt dat de vrouw om die reden geen aanspraak kan maken op enige vergoeding betreffende dit pand.
4.29.
Zoals hiervoor onder 4.13 en volgend is overwogen, behoort de [adres 3] wel tot de huwelijksgemeenschap, is de vrouw dus mede-eigenaar van die woning en heeft zij recht op met die woning gegenereerde inkomsten, dan wel recht op vergoeding wanneer zij van het gebruik van die woning is verstoken. De vrouw vordert beide; de rechtbank zal de eerste vordering – waarin de vrouw de helft van de huurinkomsten vordert – beoordelen; zij komt dan aan de tweede vordering niet meer toe, want met het verdelen van mogelijke huurinkomsten wordt uitgegaan van gezamenlijk exploiteren (dus: gezamenlijk gebruik) van de woning, en kan de vrouw niet meer met succes stellen dat de man haar dient te vergoeden voor de omstandigheid dat zij de woning niet heeft kunnen gebruiken.
4.30.
De man heeft de huurinkomsten en de kosten die hij heeft gemaakt om de woning te kunnen exploiteren bij conclusie van antwoord in reconventie inzichtelijk gemaakt. De vrouw heeft geen onderbouwd verweer gevoerd tegen dit overzicht. De rechtbank stelt vast dat de man een saldo noemt van negatief € 3.728,25. Uit het overzicht van de man blijkt echter dat aan de zijde van de inkomsten er een achterstand in de huurbetalingen wordt vermeld van € 12.400,--. Nu het onbetwist steeds de man is geweest die de verhuur heeft geregeld, dient deze achterstand voor zijn rekening te komen. Dat betekent dat het door de man genoemde saldo daarmee dient te worden gecorrigeerd, en dan € 8.671,75 bedraagt. Van dit bedrag heeft de vrouw recht op de helft; de man dient aan haar € 4.335,88 te betalen.
Beleggingsverzekeringen en bankrekeningen
4.31.
Tussen partijen is er overeenstemming over de toedeling van de bij elk van partijen op de peildatum aanwezige beleggingsverzekering bij ASR. Aan ieder wordt de op zijn/haar naam staande verzekering toegedeeld. Uit de overgelegde stukken (productie 69 van de man en productie 6 van de vrouw) blijkt dat op de peildatum de aan de man toe te delen verzekering een waarde had van € 18.204,66 en de aan de vrouw toe te delen verzekering een waarde van € 7.758,96. Partijen hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling beiden met die bedragen ingestemd; de rechtbank zal dan ook van die bedragen uitgaan. De man zal dan nog € 5.222,85 aan de vrouw dienen te vergoeden.
4.32.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven in te stemmen met de navolgende (saldi van de) bankrekeningen:
a. gezamenlijke (door de man gebruikte) rekening bij ABN Amro, nr. 848909836, saldo € 1.349,74;
b. betaalrekening van de man bij ABN Amro, [rekeningnummer 1] , saldo € 332,08;
c. spaarrekening van de man bij ABN Amro, [rekeningnummer 2] , saldo € 184.500,--;
d. betaalrekening van de vrouw bij ABN Amro, [rekeningnummer 3] , saldo € 255,52;
e. betaalrekening van de vrouw bij ABN Amro, [rekeningnummer 4] , saldo € 2.787,94;
f. betaalrekening van de vrouw bij Rabobank, [rekeningnummer 5] , saldo € 2.304,90.
De man heeft zijn aanvankelijke stelling dat de bankrekeningen niet bij de verdeling dienden te worden betrokken bij de mondelinge behandeling niet langer gehandhaafd. De rechtbank zal de saldi op de bankrekeningen onder a tot en met c toedelen aan de man en die genoemd onder d tot en met f aan de vrouw. Daar waar de man nog heeft gewezen op een (later) gelegd beslag op (één van) deze rekeningen, heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze dat bij de vaststelling van de saldi op de peildatum invloed zou moeten hebben. De rechtbank gaat dan ook uit van bovengenoemde saldi. Per saldo wordt de man dan bij de verdeling van de bankrekeningen overbedeeld met een bedrag van € 180.833,46, hetgeen leidt tot een door hem aan de vrouw te vergoeden bedrag van € 90.416,73.
Inboedel
4.33.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de inboedel met gesloten beurzen is verdeeld. De rechtbank zal daarover geen beslissing meer (behoeven te) nemen.
Voertuigen
4.34.
De rechtbank stelt vast dat de Jaguar (met [kenteken 1] ) op de peildatum was opgenomen op de balans van de in de VOF [bedrijf 1] geëxploiteerde onderneming. De vraag of en zo ja, hoe die onderneming bij de verdeling kan worden betrokken, wordt hierna in r.o. 4.38 en volgende nader beantwoord. De (waarde van de) Jaguar zal in het licht daarvan niet afzonderlijk bij de verdeling kunnen worden betrokken.
4.35.
Hiermee resteren de Jeep (met [kenteken 2] ) en de Yamaha [kenteken 3] . Partijen hebben aangegeven dat zij al begin 2012 alle voertuigen hebben verdeeld; de man heeft alle (drie) voertuigen behouden, en daarvoor aan de vrouw € 10.000,-- betaald. De rechtbank stelt vast dat deze “verdeling” geen effect kan hebben gehad. Immers op dat moment was de huwelijksgemeenschap nog niet ontbonden en was de verschuiving van de voertuigen en van het bedrag van € 10.000,-- dus niet meer dan een interne verschuiving van gemeenschappelijk gebleven goederen en geld. Vast staat voorts dat de voertuigen op de peildatum bij de man waren en daar zijn gebleven. Het op rekening van de vrouw gestorte geld – voor zover dat niet voor die tijd (en dan dus: ten behoeve van de gemeenschap) is uitgegeven – stond op een van haar bankrekeningen, waarvan hiervoor, r.o. 4.32, de verdeling per peildatum is vastgesteld.
4.36.
Het vorenstaande betekent dat de voertuigen aan de man zullen worden toegedeeld. Hij dient echter de daarmee plaatsvindende overbedeling nog wel aan de vrouw te vergoeden. Nu partijen begin 2012 kennelijk uitgingen van een totale waarde van € 20.000,-- van de drie voertuigen, en de Jaguar op dat moment voor ongeveer € 12.000,-- in de boeken van de VOF stond opgenomen, gaat de rechtbank uit van een gezamenlijke waarde van € 8.000,-- van de twee nu aan de man toe te delen voertuigen (Jeep en Yamaha). De helft daarvan, te weten € 4.000,--, dient hij dus uit hoofde van overbedeling nog aan de vrouw te vergoeden.
VOF [bedrijf 2]
4.37.
Partijen zijn het erover eens dat het in de gemeenschap van goederen vallende aandeel van deze (door de vrouw destijds met een derde aangegane) VOF tegen een waarde van
€ 126,-- aan de vrouw moet worden toegedeeld; zij zal de man nog € 63,-- dienen te betalen.
VOF [bedrijf 1]
4.38.
Op de peildatum waren partijen samen de (enige twee) vennoten in de VOF [bedrijf 1] (hierna: de VOF). Het bedrijf in de VOF werd voornamelijk door de man geëxploiteerd, maar ook de vrouw verrichtte in de VOF werkzaamheden.
4.39.
Partijen zijn doende geweest de VOF af te wikkelen. Zij zijn daarin niet geslaagd. Het gaat in deze zaak niet om de afwikkeling/vereffening van de VOF, maar om de afwikkeling van het tussen partijen bestaan hebbende huwelijksgoederenregime. Afwikkeling/vereffening van de VOF kan in deze procedure niet plaatsvinden, alleen al omdat de vrouw niet in haar hoedanigheid van vennoot van de VOF is gedagvaard. Gelet op de vorderingen over en weer zal echter toch moeten worden vastgesteld of, en zo ja, op welke wijze, de in de vorm van een VOF geëxploiteerde onderneming in de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap moet worden betrokken.
4.40.
De man stelt dat de ondernemingsvermogens van partijen in de VOF aan partijen – ieder zijn/haar eigen vermogen – verknocht zijn. Hij vordert dat in het kader van de onderhavige verdeling met betrekking tot de VOF aan hem een (negatief) bedrag wordt toegekend. De vrouw vraagt om waardering van de onderneming op de peildatum – going concern – door een deskundige; zij vordert toedeling van de aandelen in de VOF aan de man.
4.41.
De rechtbank zal eerst de gestelde verknochtheid beoordelen. Partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Het uitgangspunt van de (op het huwelijk van partijen toepasselijke) wet is dat tegenwoordige en toekomstige goederen en schulden in die gemeenschap vallen, tenzij zich een uitzondering voordoet. De waarde van de in de VOF geëxploiteerde onderneming is dus in beginsel in de gemeenschap gevallen. Een uitzondering zou zich kunnen voordoen als de onderneming (of het daarin opgebouwde vermogen) aan één van partijen verknocht is in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW zoals dat artikel luidde op de peildatum. De rechtbank neemt aan dat de man zich op deze verknochtheid beroept. Of van die verknochtheid sprake is – en dan met name of het eigen vermogen van elk van partijen in de onderneming aan de betreffende partij is verknocht – en zo ja, of die verknochtheid zich ertegen verzet dat die vermogens in de gemeenschap vallen, hangt af van de aard van de goederen, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De man heeft verknochtheid gesteld, maar heeft daarvan geen nadere onderbouwing gegeven. Hij heeft niets gesteld over de aard van het ondernemingsvermogen en over hoe die aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het enkele gegeven dat sprake is van twee echtgenoten die samen de enige vennoten zijn van een VOF is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet dan geen grond om van verknochtheid uit te gaan.
4.42.
Het gevolg van het vorenstaande is dat de totale waarde van de in de VOF geëxploiteerde onderneming onderdeel is van de te verdelen huwelijksgemeenschap en dat partijen elk op de helft van die waarde recht hebben (zoals overigens al bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van deze rechtbank van 30 april 2014 is bepaald). In het kader van de hier aan de orde zijnde afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zal echter slechts kunnen worden vastgesteld dat ieder zijn/haar feitelijke aandeel in de (waarde van de in de) VOF geëxploiteerde onderneming – dus: zijn/haar eigen vermogen – zal behouden. Geen oordeel kan worden gegeven over de wijze waarop dat aandeel tot stand is gekomen. Dat is een aangelegenheid van de VOF, die slechts aan de orde kan komen bij de afwikkeling/vereffening van die VOF, welke afwikkeling/vereffening, zoals al eerder overwogen, hier niet aan de orde kan zijn. De rechtbank zal ervan uitgaan dat elk van partijen het eigen aandeel in de VOF behoudt. Het verschil tussen dat aandeel en de helft van de waarde van de VOF geldt als in aanmerking te nemen over-/onderbedeling.
4.43.
Wat betreft de vaststelling van de totale waarde op de peildatum van de in de VOF geëxploiteerde onderneming overweegt de rechtbank het volgende. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de VOF na de peildatum (formeel) is blijven bestaan. Pas op 1 januari 2019 is de VOF ontbonden. Op die datum is de man als vennoot uitgetreden; de vrouw is tot in 2020 (formeel) nog vennoot geweest. Maar ook staat vast dat de man de in de VOF geëxploiteerde onderneming na de peildatum (alleen) heeft voortgezet; gesteld noch gebleken is dat de vrouw na de peildatum nog betrokkenheid heeft gehad met de onderneming. Tenslotte staat vast dat de man de onderneming ook nu nog exploiteert, in de vorm van een eenmanszaak (hij heeft zelf aangegeven: vanaf 1 januari 2013, in het handelsregister is dat geregistreerd per 1 januari 2019). Gelet op deze omstandigheden ligt voor de hand dat wordt uitgegaan van de going concern waarde op de peildatum.
4.44.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval de going concern waarde worden gelijkgesteld met de intrinsieke waarde van de onderneming, dus worden vastgesteld aan de hand van de (waarde van de activa minus die van de passiva zonder het eigen vermogen, dus de) totaalstand van het eigen vermogen van partijen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat er een waardebepaling door een deskundige moet plaatsvinden. Dat er sprake is van een meerwaarde, gelegen in de op de peildatum voorzienbare (en op geld waardeerbare) toekomstige winstpotentie van het bedrijf en/of in goodwill, is in het licht van hetgeen de man daartegen heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat ten tijde van de peildatum de winstpotentie van het bedrijf niet al te groot was en sterk was verbonden met de persoon van de man. Als al sprake was van goodwill, dan vertegenwoordigde die geen zelfstandige waarde. De rechtbank wijst er daarbij voorts op dat in de jaarstukken 2012 – welke jaarstukken de rechtbank tot uitgangspunt neemt voor de waardebepaling (productie 50 van de man) – op pagina 2 door de accountant onder “Continuïteit” is vermeld dat de jaarrekening 2012 van de vennootschap op going concern waarde kan worden gerapporteerd. De rechtbank zal dus uitgaan van het totaal van de eigen vermogens van partijen op de peildatum.
4.45.
De man heeft gevorderd op die eigen vermogens een aantal correcties aan te brengen. Hij noemt een tussen partijen vaststaande onttrekking in 2011 (dus ruim voor de peildatum) van een bedrag van € 100.203,-- aan het eigen vermogen van de man, dat aan de vrouw is uitgekeerd (in de jaarstukken 2011 vermeld als “uitkering mevr. [de vrouw] ”, door de accountant van het bedrijf in andere stukken ook benoemd als “echtscheidingsconvenant”). Deze onttrekking zou in plaats van ten laste van het vermogen van de man alsnog ten laste van het vermogen van de vrouw moeten komen.
De rechtbank is van oordeel dat waar hier slechts de waarde van de VOF wordt afgezet tegen de daadwerkelijke aandelen van elk van partijen op de peildatum en de VOF zelf niet wordt afgewikkeld, geen oordeel kan worden gegeven over de wijze waarop die daadwerkelijke aandelen (dus: de kapitaalstanden van partijen) zoals die bestonden ten tijde van de peildatum tot stand zijn gekomen. De rechtbank zal de door de man gevraagde correctie dan ook niet aanbrengen en op genoemde uitkering hier ook niet verder ingaan. De vraag voor wiens rekening deze uit de VOF gedane uitkering dient te komen betreft de onderlinge verhouding van partijen als vennoten, en kan slechts bij de afwikkeling van de VOF – waarover hier niet kan worden beslist – aan de orde komen.
4.46.
Ook met de door de man genoemde vordering uit hoofde van geldlening van in hoofdsom € 100.000,- van de VOF aan de VOF [bedrijf 2] zal hier geen rekening worden gehouden. Immers, ook de afwikkeling van die vordering en het risico van een mogelijke oninbaarheid dienen te worden betrokken bij de afwikkeling van de VOF. Dat kan niet worden betrokken bij de hier aan de orde zijnde afwikkeling van de huwelijksgemeenschap van partijen. Dat de vennootschap die schuldenaar van deze vordering is een vennootschap onder firma is waarvan de vrouw mede-vennoot was, maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt voor de door de man genoemde vordering van € 93.000,-.
4.47.
Op dezelfde grondslag – het betreft de afwikkeling van de VOF, niet die van de huwelijksgemeenschap – ziet de rechtbank geen aanleiding om met de nog door de man genoemde, niet in de boeken opgenomen schuld van de VOF aan “de radijsleverancier” bij de vaststelling van de waarde van de onderneming rekening te houden.
4.48.
De rechtbank stelt ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap - en dus met inachtneming van hetgeen is overwogen in r.o. 4.45-4.47 - de waarde van de onderneming/het ondernemingsvermogen vast op het totaal van de per 31 december 2012 in de jaarstukken 2012 (productie 50 van de man, p. 16) opgenomen kapitaalstanden, dus op € 62.495,-- negatief. Nu ieder het eigen aandeel in dit vermogen behoudt (de man een vermogen van negatief € 145.355,-- en de vrouw een vermogen van € 82.860,--), zou dit – opdat beide partijen over de helft van het totaal beschikken – tot een overbedeling van de vrouw leiden waardoor zij een bedrag van € 114.107,50 aan de man zou dienen te voldoen. Deze overbedeling kan door de rechtbank echter niet definitief worden vastgesteld. Immers de afwikkeling van de VOF kan, zoals uit het voorgaande blijkt, alsnog leiden tot wijzigingen in de kapitaalstanden op de peildatum. Dit brengt de rechtbank ertoe om in het resumé van 4.66 hierna bij de toedeling van de kapitalen een eventueel bedrag als nog te bepalen (NTB) op te nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen na afwikkeling van de VOF zelf in staat zijn om de over/onderbedeling van de een ten opzichte van de ander met de eventueel gecorrigeerde kapitaalstanden per peildatum te maken.
4.49.
De vrouw stelt nog recht te hebben op een winstuitkering uit de VOF. Dat betreft evenwel een mogelijke vordering van de vrouw op de VOF; die dient bij de afwikkeling van de VOF aan de orde te komen en niet bij de hier aan de orde zijnde afwikkeling van de huwelijksgemeenschap van partijen.
Buitenvennootschappelijk vermogen
4.50.
De vrouw stelt dat nog een deel van het buitenvennootschappelijk vermogen van de man, groot € 19.544,--, dient te worden verdeeld; de man betwist dit en stelt het door de vrouw genoemde bedrag niet te herkennen.
4.51.
Uit de door de man overgelegde jaarstukken 2012 (productie 50, p. 23) blijkt dat de man op de peildatum beschikte over buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen. Op de bij de jaarstukken van de VOF gevoegde balans van de persoonlijke onderneming van de man is een eigen vermogen vermeld van € 19.544,--. De vrouw doelt kennelijk op dit bedrag. De rechtbank is van oordeel dat het hier bedoelde bedrijfsvermogen van de man moet worden gezien als een vermogensbestanddeel, dat in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. De man heeft de persoonlijke onderneming na de peildatum kennelijk voortgezet. Het ligt dus voor de hand de activa en passiva aan hem toe te delen.
4.52.
Partijen zijn bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overeengekomen dat de in de cijfers van de persoonlijke onderneming van de man vermelde vordering (naar uit productie 50 van de man blijkt, niet van € 83.559,--, zoals hij stelt, maar) van € 73.559,-- op VOF [bedrijf 2] aan de vrouw moet worden toegedeeld, en kan worden “weggestreept” tegen de (naar partijen hebben gesteld: eveneens buitenvennootschappelijke) ermee corresponderende schuld van VOF [bedrijf 2] aan de man. De rechtbank zal van die overeenstemming uitgaan. Dat betekent echter wel dat een deel van de activa uit de persoonlijke onderneming van de man wegvalt. Dat heeft invloed op de omvang van het eigen vermogen van de man. Dat sprake is van een positief eigen vermogen dat bij de verdeling moet worden betrokken – zoals de vrouw stelt – is dan geen sprake meer. De rechtbank zal de vordering van de vrouw om de man in dit kader tot betaling van een bedrag aan haar te veroordelen, dan ook afwijzen.
Belastingschulden
4.53.
Uit de door de man overgelegde, op dit punt door de vrouw niet betwiste stukken blijkt dat bij de verdeling ook de belastingschulden van partijen moeten worden betrokken. De rechtbank zal bepalen dat de partij op wiens naam de schuld staat deze schuld als zijn/haar eigen schuld op zich dient te nemen en te voldoen. Voor zover het gaat om een teruggave wordt deze toegedeeld aan degene op wiens naam die teruggave staat. Het gaat om de navolgende schulden/teruggaven:
- op naam van de man: schulden van € 11.688,-- (2011) en € 5.264,-- (2012);
- op naam van de vrouw: een schuld van € 289,-- (2011) en een teruggave van € 2.856,--.
Met deze schulden zal bij de verdeling rekening worden gehouden. Na toedeling zal de vrouw aan de man nog een bedrag van € 9.759,50 dienen te voldoen.
Appartement Spanje
4.54
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2013, en dus na de peildatum, voor zichzelf een appartement in Spanje heeft gekocht (door de man nader aangeduid als: [resort] ( [woonplaats 1] ) aan de [adres 6] ). De vrouw stelt te weten dat de man de aankoop van € 80.000,- heeft gefinancierd met ‘gezamenlijk vermogen’. De vrouw laat na om aan te geven waarop zij deze wetenschap baseert en of zij met dit gezamenlijk vermogen doelt op de huwelijksgemeenschap of op het vennootschappelijk vermogen van VOF [bedrijf 1] . De man heeft op zijn beurt aangegeven dat hij een bedrag van € 60.000,- heeft gefinancierd vanuit VOF [bedrijf 1] en de resterende € 20.000,- met van zijn vader al voor de peildatum geleend geld, welke geldschuld hij om die reden buiten de verdeling heeft gehouden. De rechtbank begrijpt hieruit dat de man zichzelf geheel draagplichtig beschouwt voor dit bedrag.
Nu de aankoop van het appartement na de peildatum heeft plaatsgevonden en de man de financiering voldoende concreet heeft toegelicht, was het aan de vrouw om haar stelling dat sprake is van financiering met gezamenlijk vermogen nader te onderbouwen. Ook hier wijst de rechtbank erop dat voor zover er sprake is geweest van financiering vanuit VOF [bedrijf 1] zoals de man stelt, en de vrouw heeft bedoeld hieraan vermogensrechtelijke gevolgen te willen verbinden die alsnog om afrekening tussen partijen vragen, dit dient te gebeuren in het kader van de vereffening en afwikkeling van VOF [bedrijf 1] .
Al eerder gedane uitkeringen/onttrekkingen in het kader van de verdeling?
4.55.
Partijen zijn al lange tijd doende de huwelijksgemeenschap te verdelen. De man heeft gesteld dat er in dat kader al (vanuit de gemeenschap) uitkeringen aan de vrouw zijn gedaan, deels vóór, deels na de peildatum, waarmee in deze procedure rekening moet worden gehouden.
vóór de peildatum
4.56.
Over de door de man genoemde uitkering van € 10.000,-- in verband met een gestelde verdeling van voertuigen is hiervoor onder r.o. 4.35 al geoordeeld. De man heeft voorts een aantal overboekingen naar de vrouw – grotendeels als onttrekkingen aan het vermogen van de VOF – genoemd (van in totaal € 147.537,32), waarvan hij stelt dat deze moeten worden gezien als vóór de peildatum verrichte verdelingshandelingen. De vrouw betwist dat.
De rechtbank zal de stelling van de man niet volgen. Voor zover de man van de genoemde overboekingen stukken heeft overgelegd, blijkt daaruit niet van de bedoeling om met die betalingen op de verdeling van de (dan nog niet ontbonden) huwelijksgemeenschap vooruit te lopen. Bovendien zijn de betalingen vanuit de VOF gedaan en die is bij de verdeling niet betrokken. Daarnaast is van belang dat de bedragen zijn gestort op de tot de (dan nog niet ontbonden) gemeenschap behorende bankrekening van de vrouw, en aldus niet aan (alleen) de vrouw ten goede zijn gekomen, zoals de man wel stelt. Het saldo van die bankrekening op de peildatum is hiervoor bij de verdeling betrokken. Voor zover de overgeboekte bedragen niet gedurende de periode voorafgaand aan de peildatum zijn uitgegeven, worden zij dus nu door de verdeling van het saldo op de bankrekening bij helfte tussen partijen verdeeld en komen zij dus in beginsel aan beide partijen ten goede.
4.57.
In dit kader heeft de man nog gesteld dat de genoemde bedragen op de peildatum juist niet meer op de rekening van de vrouw stonden. Hij heeft van de vrouw nadere gegevens daarover gevraagd die de vrouw slechts ten dele heeft gegeven. Bankafschriften uit de periode waarin de meeste genoemde stortingen zijn gedaan heeft zij niet overgelegd. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld wat er met het hier bedoelde geld is gebeurd. Evenwel is niet gesteld dat de vrouw mogelijk tot de gemeenschap behorend geld heeft weggemaakt; enkel is gesteld dat zij met de overboekingen al een voorschot op de verdeling heeft ontvangen. Zoals hiervoor al is overwogen, kan dat niet blijken. Dan is niet meer nodig om nog nader te bezien wat er sedert de overboeking met het geld is gebeurd en daartoe overlegging van bankafschriften van de vrouw te vragen. Er is immers geen vordering ingesteld die het voor de rechtbank noodzakelijk maakt om die bankafschriften te kennen. Aan de hier bedoelde stellingen van de man zal de rechtbank verder voorbijgaan.
na de peildatum
4.58.
De man heeft gesteld dat er ook na de peildatum verschuivingen van vermogen naar de vrouw hebben plaatsgevonden die als voorschot op de verdeling moeten worden gezien.
in 2013
4.59.
De man noemt een bedrag van € 33.500,--, dat in de loop van 2013 in een viertal bedragen vanuit de VOF aan de vrouw is overgemaakt en (deels) opgenomen.
De onderneming die in de VOF werd geëxploiteerd is weliswaar – zoals hiervoor al overwogen – per de peildatum door alleen de man voortgezet, maar zij is, zoals ook al eerder vastgesteld, nimmer afgewikkeld of vereffend. De hier bedoelde betalingen, die zijn gedaan vanuit de VOF aan de vrouw of aan [bedrijf 2] dan wel de eenmanszaak van de vrouw, dienen bij de afwikkeling/vereffening van de VOF aan de orde te komen; zij kunnen niet bij de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap worden betrokken.
in 2015
4.60.
Op het saldo van de spaarrekening van de man bij ABN Amro, [rekeningnummer 2] , is in 2015 beslag gelegd. De man stelt dat van dat saldo vervolgens betalingen zijn gedaan aan (schuldeisers van) de vrouw. Hij stelt dat aldus van zijn vermogen schulden van de vrouw zijn betaald, en dat hij recht heeft op vergoeding.
Gelet op de toedeling – zoals hiervoor beslist – van het saldo van de genoemde bankrekening per de peildatum aan de man, moet worden vastgesteld dat de door de man genoemde betalingen zijn gedaan vanuit zijn vermogen.
4.61.
Uit de stukken blijkt dat door de Belastingdienst beslag was gelegd op het totale saldo van genoemde bankrekening, toen belopend € 42.588,53. De Belastingdienst heeft een bedrag van € 10.177,81 geïnd; die schuld is hier niet van belang. Met het restant is – in overleg tussen partijen – een aantal schulden betaald, zoals blijkt uit een brief van de toenmalige advocaat van de man (productie 35 van de man). Niet betwist is dat aldus ook schulden van de vrouw – tot een bedrag van € 16.153,86 – zijn betaald. De vrouw heeft als grondslag voor deze betalingen gesteld, dat hiermee een “partiële verdeling” is afgesproken. De rechtbank gaat daaraan voorbij; partijen hebben in deze procedure de verdeling van de volledige saldi per de peildatum van de bankrekeningen (waaronder de hier bedoelde bankrekening van de man) aan de orde gesteld en hebben daarbij geen al plaatsgevonden hebbende partiële verdeling van enig saldo genoemd. Op die grondslag heeft de rechtbank hiervoor over de saldi geoordeeld. Dat betekent dat niet van een al plaatsgevonden hebbende partiële verdeling zal worden uitgegaan. Met de man zal de rechtbank bij de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap rekening houden met een verplichting van de vrouw om nog € 16.153,86 aan de man te vergoeden.
overige vorderingen
4.62.
De vrouw vordert betaling door de man aan haar van verbeurde dwangsommen. Zij noemt een totaalbedrag van € 30.500,-- en voorts een vergoeding van kosten van € 917,18. Zij stelt dat de man door niet-nakoming van de hem onder verbeurte van een dwangsom opgelegde verplichtingen in de kort geding vonnissen van 26 april 2019 en 24 augustus 2020, de opgelegde dwangsommen (deels tot het maximum) heeft verbeurd. Daarnaast heeft de vrouw ten gevolge van de niet-nakoming (met name van het leeg en ontruimd moeten opleveren van de woning aan de [adres 1] te [plaats 4] ) genoemde kosten moeten maken; de man is daarvoor aansprakelijk. De man betwist dat hij dwangsommen tot het door de vrouw gevorderde bedrag heeft verbeurd. Hij stelt ten aanzien van het vonnis van 26 april 2019 niet meer dan één dwangsom te hebben verbeurd (hij heeft het pand nadien maar één keer verhuurd) en aan het vonnis van 24 augustus 2020 zo goed als mogelijk te hebben voldaan.
4.63.
Het staat vast dat de man de woning aan de [adres 1] in strijd met de bij kort geding vonnis van 26 april 2019 uitgesproken veroordeling om “het pand na 1 juni 2019 niet opnieuw te verhuren, tenzij deze verhuur geschiedt in overleg en met toestemming van [de vrouw] ” nog (voor de duur van een jaar) aan één huurder heeft verhuurd. In genoemd vonnis is aan deze veroordeling de verbeurte van een dwangsom gekoppeld, zulks (overeenkomstig de wijze waarop dat in die procedure door de vrouw was gevorderd) “van
€ 500,-- voor iedere keer dat hij niet aan (onder meer deze) veroordeling voldoet, totdat een maximum van € 25.000,-- is bereikt.”. Gelet op deze formulering kan niet anders worden geoordeeld dan dat de man de dwangsom één keer heeft verbeurd. De door de vrouw gewenste uitleg van de veroordeling past niet bij deze door de vrouw in haar petitum zelf gehanteerde formulering en wordt door de rechtbank verworpen. De aard van de dwangsom brengt mee dat geen misverstand moet kunnen bestaan over hetgeen wordt verwacht van degene aan wie die dwangsom wordt opgelegd. De man zal de vrouw dus nog € 500,-- dienen te betalen.
4.64.
De vrouw stelt voorts dat de man gedurende 11 dagen vanaf de datum waarop hij – onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag – de woning aan de [adres 1] te [plaats 4] leeg en ontruimd ter vrije beschikking diende te stellen en ontruimd te houden, aan die veroordeling niet heeft voldaan. De man betwist dat hij deze veroordeling niet is nagekomen; echter geeft hij wel aan dat hij het pand niet (volledig) ontruimd heeft opgeleverd. Hij stelt dat hij geen toegang had tot de schuur, dat er slechts weinig spullen aanwezig waren, en dat de vrouw van een en ander tijdig op de hoogte is gesteld.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is onvoldoende gebleken dat de man de veroordeling niet heeft kunnen nakomen, en voorts staat vast dat hij die veroordeling niet is nagekomen. Niet van belang is dan, dat het mogelijk slechts om een beperkte hoeveelheid spullen ging die hij in de woning had achtergelaten. De veroordeling was immers duidelijk. De vordering van de vrouw tot betaling van een totaal aan dwangsommen van € 5.500,-- zal worden toegewezen.
4.65.
De vrouw stelt kosten te hebben gemaakt voor de ontruiming; zij stelt dat de man, nu hij niet heeft ontruimd, op grond van onrechtmatig handelen voor die kosten aansprakelijk is. Na betwisting van de kosten door de man heeft de vrouw deze kosten niet onderbouwd. Dat de kosten zijn gemaakt, staat dan onvoldoende vast. Al om die reden zal de rechtbank de vordering tot vergoeding ervan afwijzen.
Resumé
4.66.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende slotsom:
- aan de man zullen worden toegedeeld:
● een deel van de nog in depot staande verkoopopbrengst van de [adres 1] , groot € 138.367,80;
● het pand aan de [adres 3] , tegen een waarde van € 250.000,--;
● de ASR-beleggingsverzekering op zijn naam, met een waarde van € 18.204,66;
● de saldi op de bankrekeningen genoemd onder 4.32, a tot en met c, tegen een totaalwaarde van € 186.181,82;
● de Jeep en de Yamaha, tegen een waarde van € 8.000,--;
- voorts behoudt de man zijn aandeel in VOF [bedrijf 1] . De man zal verder op zich dienen te nemen en als zijn eigen schuld dienen te voldoen de schuld ten aanzien van de woning [adres 3] , groot € 220.000,-- en de belastingschulden ten bedrage van € 11.688,-- en € 5.264,-;
- aan de vrouw zullen worden toegedeeld;
● een deel van de nog in depot staande verkoopopbrengst van de [adres 1] , groot € 81.846,47;
● de beleggingsverzekering bij ASR op haar naam, met een waarde van € 7.758,96;
● de saldi op de bankrekeningen genoemd onder 4.32, d tot en met f, tegen een totaalwaarde van € 5.348.36;
● het aandeel in de VOF [bedrijf 2] , ter waarde van € 126,--;
● een belastingteruggave, groot € 2.856,--;
- voorts behoudt de vrouw haar aandeel in de VOF [bedrijf 1] en zal de vrouw de belastingschuld van € 289,-- als haar eigen schuld op zich dienen te nemen en dienen te voldoen.
[adres 2] zal door partijen worden verkocht zoals in 4.11 weergegeven met verdeling van de overwaarde bij helfte.
Aan vergoedingen dienen nog te worden betaald:
- door de vrouw: € 1.337,32 (kosten verkoop perceel in Frankrijk), € 43.920,61 (kosten [adres 1] ) en € 16.153,86 (in verband met na de peildatum door de man voor haar gedane betalingen);
- door de man: € 4.335,88 (saldo kosten/inkomsten [adres 3] ) en € 6.000,-- (verbeurde dwangsommen).
Per saldo dient uit hoofde van deze vergoedingen de vrouw nog aan de man te betalen een bedrag van € 51.075,91. Een mogelijk nog door de Belastingdienst op te leggen naheffing ter zake van de [adres 1] zullen partijen samen – ieder de helft – dragen.
4.67
Alle hiervoor genoemde uit het depot en uit de verkoopopbrengst [adres 2] te betalen bedragen alsmede alle door de man en de vrouw over en weer te betalen bedragen leiden tot het navolgende overzicht:
Onderwerp deel van de man deel van de vrouw
Restant depot notaris € 138.367,80 € 81.846,47
Opbrengst [adres 2] NTB NTB
Onderwerp door de vrouw aan door de man aan
de man te betalen de vrouw te betalen
[adres 3] € 15.000,--
Onroerende zaak Frankrijk € 1.337,32
Netto kosten [adres 1] € 43.920,61
Naheffing [adres 1] € 9.794,-- *
(* wanneer deze belastingschuld vaststaat)
Gebr.vergoeding [adres 2] . NTB
Verhuur [adres 3] € 4.335,88
Beleggingsverzekeringen € 5.222,85
Bankrekeningen € 90.416,73
Voertuigen € 4.000,--
VOF [bedrijf 2] € 63,--
VOF [bedrijf 1] NTB NTB
Belastingschulden € 9.759,50
Betaalde schulden vrouw € 16.153,86
Dwangsommen ___________
€ 6.000,--
Totaal € 81.028,29 € 124.975,46
Beslagen
4.68.
De man heeft voorts gevorderd de vrouw te verplichten de door haar onder de man, dan wel [bedrijf 1] VOF, dan wel op de depotrekening bij de notaris en andere gezamenlijke vermogensbestanddelen gelegde beslagen, binnen 7 dagen na een daartoe veroordelend vonnis door te halen, een en ander op straffe van een dwangsom. De man heeft nagelaten deze vordering deugdelijk te onderbouwen met informatie over de aard van de beslagen, waarvoor deze zijn gelegd en waarom opheffing nu noodzakelijk is. Ook op de mondelinge behandeling is onvoldoende duidelijkheid verkregen. Voorts is van belang dat op dit moment nog niet kan worden vastgesteld wie van partijen per saldo nog een bedrag van de wederpartij heeft te vorderen. Dit alles maakt dat de rechtbank deze vordering niet kan beoordelen. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.69
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren. Dit is gebruikelijk in procedures van familierechtelijke aard en de rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zoals hiervoor in r.o. 4.66 is weergegeven;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Holierhoek (voorzitter), Van Dijk en Bolle-Polak, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023.