5.3.1[gedaagde] voert aan dat [eiser 1] haar perceel krachtens legaat heeft verkregen. Met deze bijzondere titel is volgens [gedaagde] - naar de rechtbank begrijpt - slechts het perceel en niet een eventueel vorderingsrecht van wijlen [naam 1] naar haar overgegaan. [eisers] hebben echter aangevoerd, wat door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd is weersproken, dat [eiser 1] naast legataris ook erfgenaam is van [naam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit in deze procedure dat er vanuit moet worden gegaan dat een eventueel vorderingsrecht van [naam 1] op [gedaagde] krachtens algemene titel naar [eiser 1] is overgegaan.
5.3.2Voor [eiser 2] B.V. ligt dit anders. Zij heeft krachtens bijzondere titel, namelijk koop, het perceel te [plaats 6] van [bedrijf 2] B.V. geleverd gekregen. Gesteld noch gebleken is dat daarbij de rechtsverhouding tussen [bedrijf 2] B.V. en [gedaagde] , meer specifiek een daaruit voortvloeiend vorderingsrecht van [bedrijf 2] B.V. op [gedaagde] , aan [eiser 2] B.V. is overgedragen. Een eigen vorderingsrecht van [bedrijf 2] B.V, ontbreekt op grond van hetgeen in r.o. 5.2.2 is overwogen.
5.3.3De conclusie van het voorgaande is dat [eiser 2] B.V. geen vorderingsrecht heeft op [gedaagde] . Voor zover de vorderingen door haar zijn ingesteld, zullen deze worden afgewezen. In het navolgende zal het daarom enkel nog gaan om de beoordeling van de vorderingen van [eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 3] en de verweren van [gedaagde] daartegen.
Is sprake van rechtsverwerking?
5.4.1Het beroep op rechtsverwerking door [gedaagde] is een bevrijdend verweer waarvan hij de stelplicht en de bewijslast draagt. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen.
5.4.2De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van rechtsverwerking. [eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 3] hebben zich niet op een manier gedragen die maakt dat het instellen van hun vorderingen naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is. Van bekendheid bij hen met het defungeren van [gedaagde] in 2011 of met de negatieve berichtgeving in de media over grondhandel, waardoor zij [gedaagde] mogelijk eerder hadden kunnen en moeten aanspreken, is niet gebleken. Ook het feit dat percelen zijn doorverkocht en geleverd (het gaat dan nog om de percelen gekocht door [eiser 3] en [eiser 3] ) en het (op één verkoper na) niet aanspreken van de verkopers van de percelen, zijn geen gedragingen die maken dat aan de maatstaf is voldaan. [gedaagde] heeft verder onvoldoende feiten gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat hij door het tijdsverloop onredelijk wordt benadeeld in zijn verweermogelijkheden of dat zijn positie anderszins onredelijk is verzwaard. Weliswaar is met een periode van ongeveer vijftien jaar waarin genoemde eisers hebben 'stilgezeten' sprake van een groot tijdsverloop. Dit grote tijdsverloop kan echter, ook in combinatie met voornoemde omstandigheden bezien, nog niet tot de conclusie leiden dat bij [gedaagde] een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet meer zou worden aangesproken.
Is de klachtplicht geschonden?
5.5.1[gedaagde] beroept zich op artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin de klachtplicht is geregeld. Artikel 6:89 BW houdt in dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak,dient bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd is ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren - te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming- en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
5.5.2De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op artikel 6:89 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op [gedaagde] . Hij dient voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit de aanvang van de termijn kan volgen, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop is geklaagd, in combinatie met de hiervoor genoemde te beschermen belangen van [gedaagde] , dermate lang is dat niet kan worden gesproken van een tijdige klacht.
5.5.3De klachtplicht geldt ook in het kader van verbintenissen tot het verrichten van diensten.Anders dan [eisers] hebben aangevoerd, is geen sprake van een (geheel) niet verrichte prestatie van [gedaagde] , maar van een (gesteld) gebrekkige prestatie.[gedaagde] heeft de aktes van levering gepasseerd en is daarbij zijn zorgplicht in ieder geval wel gedeeltelijk nagekomen, alleen al omdat in de aktes van levering wel enige 'belehrung' is opgenomen (zie 3.7 hiervoor).
5.5.4De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat de kopers in 2009 - ten tijde van de eerste negatieve publicaties over investeringen in landbouwgronden - redelijkerwijs hadden behoren te ontdekken dat [gedaagde] zijn zorgplicht heeft geschonden. Het verschijnen van enkele van dergelijke publicaties kan die conclusie niet dragen, nog daargelaten dat de kopers er - onbetwist - vanuit gingen dat het jaren kon duren voordat hun investeringen zich zouden uitbetalen. Indien en voor zover de kopers deze publicaties toen of daarna al tot zich zouden hebben genomen, brengt dit bovendien niet zonder meer mee dat zij zich bewust dienden te zijn van een op [gedaagde] rustende (en mogelijk niet nagekomen) notariële zorgplicht. De kopers waren als ondernemers niet onbekend met notariële dienstverlening, maar de rechtbank beschouwt hen wel als relatieve leken, zeker waar het ging om het aanschaffen van landbouwgrond.
5.5.5Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser 3] verklaard dat hem ongeveer acht jaar geleden, na de doorverkoop van zijn percelen (in 2015), is verteld
"dat de notaris het niet goed heeft gedaan en een verzekering heeft".[eiser 3] is niet op de mondelinge behandeling verschenen, maar mr. Van Mieghem heeft verklaard dat [eiser 3] zich in 2021 bij hem meldde en dat hij kort daarvoor, naar aanleiding van publicaties, bekend is geworden met zijn schade. De zoon van [eiser 1] , die tijdens de mondelinge behandeling zowel haar als [eiser 2] B.V. vertegenwoordigde, heeft verklaard dat hij ná het overlijden van zijn vader in 2017 met [eiser 3] en [eiser 3] in contact is gekomen. Op enig moment daarna las de zoon een artikel van de advocaat van eisers over, naar de rechtbank begrijpt, de rol van de notaris bij grondhandel.
5.5.6De rechtbank leidt uit voorgaande verklaringen af dat [eiser 3] omstreeks 2015 bekend raakte met de mogelijk gebrekkige prestatie van [gedaagde] . Bij [eiser 1] en [eiser 3] kan niet worden vastgesteld dat zij deze wetenschap al vóór het jaar 2021 verkregen. Evenmin bieden hun verklaringen onvoldoende houvast voor het oordeel dat zij al op enig moment voor 2021 redelijkerwijs behoorden te weten van de mogelijk gebrekkige prestatie van [gedaagde] .
5.5.7Ondanks dat in ieder geval voor [eiser 3] geldt dat hij al geruime tijd op de hoogte was van de mogelijk gebrekkige prestatie van [gedaagde] en deze geruime tijd een belangrijke factor vormt bij de beoordeling, volgt de rechtbank het verweer van [gedaagde] niet. De rechtbank acht daarbij van doorslaggevend belang dat [gedaagde] - gelet op de door hem gevoerde verweren en de daarbij overgelegde producties over de transacties - onvoldoende concrete feiten heeft gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat hij in zijn belangen, waaronder zijn mogelijkheden tot verweer en schadebeperking, is geschaad.
5.6.1De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verjaringsverweer van [gedaagde] het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot uitgangspunt. Daaruit volgt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon moet aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat.De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
5.6.2Tijdens de mondeling behandeling is namens [gedaagde] gesteld dat alle eisers hebben aangegeven dat zij vóór 2016 bekend waren met de aansprakelijkheid en de schade en dat hun vorderingen dus zijn verjaard. Uit de verklaringen, zoals hiervoor onder 5.5.5 weergegeven, kan slechts worden opgemaakt dat [eiser 3] al voor 2016 bekend was met de mogelijk gebrekkige prestatie van [gedaagde] . Van daadwerkelijke bekendheid bij [eiser 3] , [eiser 1] of bij [eiser 3] met schade en met [gedaagde] als de daarvoor aansprakelijke persoon is niet gebleken. Dat geldt ook voor [eiser 3] . [eiser 3] heeft weliswaar op de zitting verklaard acht jaar geleden door een stichting te zijn benaderd
"dat een notaris het niet goed heeft gedaan en een verzekering heeft"maar dat is bij gebreke van bekendheid met de exacte inhoud van de mededeling en bekendheid met de kennis en kunde van de stichting en/of degene die de mededeling heeft gedaan, nog niet voldoende om tot de slotsom te komen dat [eiser 3] bekend was met de schade en [gedaagde] als aansprakelijke persoon. De in dat kader door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden, zoals de berichtgeving in de media, de doorverkoop van percelen, de prijzen die daarbij werden betaald en de ondernemerservaring, maken dit niet anders. De rechtbank passeert daarom het beroep op verjaring.
Eventuele aansprakelijkheid verkopers niet relevant