ECLI:NL:RBZWB:2023:993

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3956
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Tholen inzake de Wet openbaarheid van bestuur

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van zes eisers tegen het besluit van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Tholen, dat op 29 juli 2021 is genomen. Dit besluit betreft het niet in behandeling nemen van een ingebrekestelling wegens het ontbreken van een aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 5 januari 2023 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de commissie. Tijdens de zitting werd afgesproken dat er later een machtiging zou worden overgelegd om namens de commissie te kunnen spreken.

De rechtbank heeft het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar legt uit dat de commissie ten onrechte heeft afgezien van het horen van eisers, wat in strijd is met de hoorplicht. De rechtbank concludeert dat de commissie het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond heeft verklaard zonder hen te horen, terwijl er op basis van het bezwaarschrift niet kon worden geconcludeerd dat het bezwaar op voorhand ongegrond was. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van eisers niet kan worden aangemerkt als een Wob-verzoek en dat de commissie het verzoek terecht niet in behandeling heeft genomen.

De rechtbank bepaalt dat de commissie het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden en veroordeelt de commissie tot betaling van € 9,88 aan proceskosten. Daarnaast wordt de commissie veroordeeld tot betaling van de proceskosten in de vorm van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1674,- aan eisers. De uitspraak is gedaan door rechter E.J. Govaers en is openbaar uitgesproken op 10 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3956 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

1. [eiser1]uit [plaatsnaam],
2. [eiser2]uit [plaatsnaam],
3. [eiser3]uit [plaatsnaam],
4. [eiser4]uit [plaatsnaam],
5. [eiser5]uit [plaatsnaam],
6. [eiser6]uit [plaatsnaam],
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. J.A. de Boe),
en

de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Tholen.

Inleiding

1 In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van de commissie van 29 juli 2021 (bestreden besluit) inzake het niet in behandeling nemen van een ingebrekestelling wegens het ontbreken van een aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser 3 en eiser 6 zijn met hun gemachtigde op zitting verschenen. Namens de commissie is [gemachtigde] verschenen, vergezeld van mr. R.A. Advocaat namens het college van burgemeesters en wethouders.
1.2
Vóór het sluiten van het onderzoek op zitting is ter zitting afgesproken dat door de gemachtigde [gemachtigde] ná de zitting nog een toereikende machtiging zou worden overgelegd om namens de commissie te kunnen spreken. Dit is gebeurd.

Beoordeling door de rechtbank

2 De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit inzake het niet in behandeling nemen van een ingebrekestelling. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3 De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2
De rechtbank gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
Eisers hebben op 7 december 2020 de commissie verzocht om alle documenten die door de gemeente zijn geleverd aan de commissie en een kopie van de audio-opname van de hoorzitting van 22 oktober 2020, inzake de afwijzing van het handhavingsverzoek door het college van burgemeesters en wethouders met betrekking tot het strijdig gebruik van het perceel [perceel]. Eisers stellen dat het opgestelde verslag van de hoorzitting op dergelijke punten gebrekkig is.
Eisers hebben de commissie op 6 januari 2021 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing.
De commissie heeft met haar besluit van 4 februari 2021 gesteld dat zij bij brief van 13 januari 2021 heeft gereageerd op het verzoek om informatie en dat daarin is aangegeven dat het verzoek om informatie niet binnen de reikwijdte van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob) valt. De commissie ziet gelet daarop geen aanleiding om de ingebrekestelling in behandeling te nemen.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt op 16 maart 2021.
De rechtbank heeft op 19 mei 2021 het beroep van eisers tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de commissie kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van eisers geen Wob-verzoek bevat, omdat sprake is van de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) genoemde uitzonderingen. Eisers zijn hiertegen in verzet gegaan.
De verzetsrechter heeft op 17 september 2021 geoordeeld dat het verzet gegrond is, omdat opposanten hun standpunt in beroep niet ter zitting hebben kunnen aanvoeren. De uitspraak van 19 mei 2021 is daarmee vervallen en de rechtbank heeft het onderzoek hervat. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Ook is, volgens de rechtbank, niet gebleken dat het verzoek anderszins is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat er geen wettelijke termijnen zijn gaan lopen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De commissie heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Hoorplicht
4.1
Eisers hebben betoogd dat de commissie ten onrechte hebben afgezien van het horen van eisers, door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren. Door het niet horen van eisers zijn de bezwaargronden niet meegenomen in een heroverweging. Eisers hebben in het bezwaarschrift gesteld dat sprake is van misbruik van procesrecht. De commissie had eisers hierover moeten horen. Eisers zijn tevens van mening dat wel sprake was van een Wob-verzoek.
4.2
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.3
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:3 van de Awb volgt dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarfase vormt en dat de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen gronden terughoudend dienen te worden toegepast. [1]
4.4
De Afdeling heeft overwogen dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure. Het bezwaar mag slechts kennelijk ongegrond worden verklaard, in welk geval van het horen kan worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [2]
4.5
De rechtbank is van oordeel dat de commissie ten onrechte het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en daarmee heeft afgezien van het horen van eisers. Van horen kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Deze situatie doet zich hier niet voor. De commissie kon op basis van het door eisers ingediende bezwaarschrift niet in redelijkheid concluderen dat op voorhand duidelijk was dat geen sprake was van een Wob-verzoek.
4.6
Het bestreden besluit is daarom in strijd met de hoorplicht. De rechtbank kan aan dit gebrek voorbijgaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het is niet aannemelijk dat eisers door de schending van de hoorplicht zijn benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers voldoende in de gelegenheid zijn geweest om in de beroepsprocedure hun gronden kenbaar te maken. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
5 De rechtbank is voorts van oordeel dat door de uitspraak van 17 september 2021 van de rechtbank in rechte vast is komen te staan dat het verzoek van eisers niet is aan te merken als Wob-verzoek en daarmee geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De commissie heeft het verzoek van eisers terecht niet in behandeling genomen.

Conclusie en gevolgen

6.1
Het beroep is ongegrond. Wel is er, gelet op overweging 4.6, aanleiding om te bepalen dat de commissie het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
6.2
Daarnaast zal de commissie deels worden veroordeeld in de door eiser 3 en eiser 6 gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor eiser 3 en eiser 6 worden vastgesteld op € 19,76 aan reiskosten. De rechtbank veroordeelt de commissie echter enkel voor € 9,88 in de gemaakte proceskosten, aangezien het beroep op zitting is behandeld tegelijkertijd met het beroep met zaaknummer 21/3955 WABOA.
6.3
Met betrekking tot het verzoek van eisers om proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand overweegt de rechtbank als volgt. De in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Afdeling heeft overwogen dat een familierechtelijke relatie er op zichzelf niet aan in de weg staat dat een gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Evenmin staat een familierelatie aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat in het geval rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. [3]
De rechtbank ziet aanleiding om te oordelen dat de gemachtigde beroepsmatige bijstand heeft verleend aan eisers, met uitzondering van eiseres 4. De gemachtigde is namelijk de echtgenoot van eiseres 4 en ook woonachtig aan de [adres], te [plaatsnaam]. De rechtsbijstand voor haar is niet op zakelijke basis verleend. Nu wel op zakelijke basis rechtsbijstand aan de overige eisers is verleend, zal de rechtbank een kostenvergoeding voor rechtsbijstand aan hen uitspreken (1 punt voor het indienen van beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de commissie het griffierecht van € 181,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt de commissie tot betaling van € 9,88 aan proceskosten (reiskosten) aan eisers.
- veroordeelt de commissie tot betaling van de proceskosten in de vorm van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1674,- aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A.A. van Hooijdonk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb
Voordat en bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Voetnoten

2.ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, ro. 7.1.
3.ABRvS 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY242474.