ECLI:NL:RBZWB:2024:111

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
C/02/409289 / HA ZA 23-250 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Vermariën
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de geldleningsovereenkomst en onverschuldigde betaling tussen partijen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2024, staat de vraag centraal of er een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen tussen eiser en gedaagde. Eiser, die geen partij is bij de geldleningsovereenkomst, vordert terugbetaling van een bedrag van € 141.500,- van gedaagde, die dit bedrag van eiser heeft ontvangen. Gedaagde betwist de geldleningsovereenkomst en stelt dat de betalingen zijn gedaan zonder toestemming van eiser, die op dat moment in een kwetsbare gezondheidssituatie verkeerde.

De rechtbank oordeelt dat er geen geldleningsovereenkomst tussen eiser en gedaagde is tot stand gekomen. Wel is er sprake van onverschuldigde betaling, omdat gedaagde het bedrag van € 135.000,- heeft ontvangen zonder dat daar een rechtsgrond voor was. De rechtbank wijst de vordering van eiser tot terugbetaling van € 135.000,- toe op basis van onverschuldigde betaling, maar wijst de vordering van € 6.500,- af, omdat dit bedrag niet van eiser is. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 134.700,- aan eiser, vermeerderd met proceskosten, die op € 6.166,86 zijn vastgesteld.

De rechtbank benadrukt dat gedaagde niet te goeder trouw was bij het ontvangen van de bedragen, aangezien zij wist dat deze door de partner van eiser waren overgemaakt zonder diens toestemming. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/409289 / HA ZA 23-250
Vonnis van 10 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. Y.H.M. van Mierlo te Breda.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] eist dat [gedaagde] hem terugbetaalt omdat tussen partijen een geldleningsovereenkomst is gesloten. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat de geldleningovereenkomst niet met haar is gesloten en ook niet met [eiser] als uitlener.
1.2.
De rechtbank wijst de vordering grotendeels toe. De stelling van [eiser] dat hij recht heeft op terugbetaling op grond van de geldleningsovereenkomst slaagt niet. Wel is sprake van onverschuldigde betaling, zodat [gedaagde] om die reden verplicht is het van [eiser] ontvangen bedrag terug te betalen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2023;
- de mondelinge behandeling van 30 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Daarna heeft de rechtbank bepaald dat er vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
3.1.
[eiser] en [naam 1] zijn op [datum] 2018 zijn getrouwd. [eiser] en [naam 1] zijn bevriend met [gedaagde] .
3.2.
[naam 1] heeft in totaal € 6.500,- van zijn eigen bankrekening online overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] . Het gaat om de volgende betalingen:
- 16 februari 2022 € 1.800,-
- 19 februari 2022 € 4.500,-
- 28 december 2022 € 200,-
3.3.
Van de bankrekening van [eiser] is in totaal € 135.000,- online overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] . Het gaat om de volgende betalingen:
- 8 maart 2022 € 50.000,-
- 18 maart 2022 € 35.000,-
- 22 maart 2022 € 35.000,-
- 23 maart 2022 € 5.000,-
- 23 maart 2022 € 5.000,-
- 24 maart 2022 € 5.000,-
3.4.
[naam 1] heeft zonder medeweten en toestemming van [eiser] deze bedragen overgemaakt aan [gedaagde] .
3.5.
[gedaagde] heeft de bedragen niet zelf gehouden.
3.6.
In een brief met als datum 30 oktober 2022 van [gedaagde] aan [eiser] staat het volgende:
‘(…) [gedaagde] (…) heeft geleend van de heer [eiser] (…)
Totaal geleend 141.500 euro
Wij spraken af dat dit bedrag binnen enkele weken terug betaald zou zijn.
Tot op heden heb ik pas 300 euro betaald.
Deze lening gebeurde zonder toestemming van de heer [eiser] , die op dat moment in het
ziekenhuis lag.
De partner van de heer [eiser] , dhr [naam 1] , ook wonende op camping [locatie]
[adres] te [woonplaats] , was het eens met de lening en heeft het geld op mijn rekening gestort.
Ik heb dit bedrag geleend voor mijn vriendin [naam 2] , wonende in [plaats] Duitsland.
[naam 2] zou dit bedrag binnen enkele weken terug betalen.
Helaas heeft de terugbetaling veel vertraging opgelopen door de autoriteiten bij haar bank en zou zo spoedig mogenlijk terug betaald worden.(…)’
[gedaagde] heeft deze brief ondertekend.
3.7.
[eiser] heeft op 4 februari 2023 per brief [gedaagde] verzocht om het geleende bedrag terug te betalen binnen twee weken. [gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 300,- aan [eiser] betaald.
4. Het geschil
4.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 141.500,00, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
[eiser] vordert betaling van een bedrag van in totaal € 141.500,-. Dit bedrag is opgebouwd uit het bedrag van € 135.000,- dat [gedaagde] van [eiser] heeft ontvangen en het bedrag van € 6.500,- dat [gedaagde] van [naam 1] heeft ontvangen.
5.2.
[eiser] meent dat hij recht heeft op terugbetaling van € 141.500,-, omdat [gedaagde] dit geld heeft geleend van hem. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst [eiser] op de brief gedateerd op 30 oktober 2022, waarin staat dat [gedaagde] het geld heeft geleend van [eiser] .
5.3.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en haar. [gedaagde] is geen contractspartij bij de geldleningsovereenkomst. Als er al sprake is van een geldleningsovereenkomst dan is deze overeenkomst tot stand gekomen tussen [naam 1] en [naam 2] . Dat het geld bedoeld was voor [naam 2] heeft [gedaagde] aan [naam 1] duidelijk gemaakt. [naam 2] zou het geld binnen een paar weken terugbetalen aan [eiser] , maar dat is niet gebeurd.
De vordering tot betaling van € 6.500,-
5.4.
[eiser] vordert ten eerste terugbetaling van het bedrag van € 6.500,- dat van de bankrekening van [naam 1] is overgemaakt. Ter zitting heeft [eiser] aangegeven dat hij ook dit bedrag kan terugvorderen omdat [eiser] en [naam 1] zijn getrouwd en het geld van hen beiden is.
5.5.
Dit deel van de vordering wordt afgewezen. [naam 1] is geen procespartij in deze procedure. Partijen zijn in 2018 getrouwd, zonder dat huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld. Sinds 1 januari 2018 vallen niet meer alle bezittingen automatisch in een algehele gemeenschap van goederen. Er is sprake van een beperkte gemeenschap van goederen. Bezittingen die van [naam 1] waren voor het huwelijk blijven van [naam 1] . Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat alle gevorderde bedragen van [eiser] en [naam 1] dateren van vóór het huwelijk. Omdat dit bedrag niet van [eiser] is, kan hij dit bedrag ook niet terugvorderen. [eiser] heeft geen andere redenen gegeven die maken dat [gedaagde] hem dit geld zou moeten betalen.
De vordering tot betaling van € 135.000,-
Is sprake van een geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] ?
5.6.
Wat betreft het gevorderde bedrag van € 135.000,- zijn partijen het erover eens dat het geld is geleend. Ook de rechtbank is van oordeel dat de bedragen van de rekening van [eiser] zijn overgemaakt met de bedoeling deze als lening te verstrekken. Daarmee staat dus vast dat sprake is van een (of meerdere) geldleningsovereenkomst(en) in de zin van de wet. [1]
Wel verschillen partijen van mening over de vraag tussen wie deze geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen:
- Wie is de uitlener: [eiser] of [naam 1] ?
- Wie is de lener: [gedaagde] of [naam 2] ?
5.7.
Om te beoordelen wie contractspartij is bij een overeenkomst, moet worden gekeken naar wat partijen naar elkaar hebben verklaard en over en weer uit hun gedragingen en verklaringen hebben afgeleid en mochten afleiden. [2]
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet de partij is geweest die het bedrag van € 135.000,- heeft uitgeleend. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende omstandigheden.
5.8.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] contact heeft gezocht met [naam 1] over een lening en dat [gedaagde] met [naam 1] heeft afgesproken dat hij het geld waar zij om vroeg zou overmaken.
5.8.2.
Ook staat tussen partijen vast dat het [naam 1] is geweest die zonder toestemming en medeweten van [eiser] in totaal € 135.000,- heeft overgemaakt van de rekening van [eiser] naar de rekening van [gedaagde] . [eiser] was in deze periode ernstig ziek. Hij heeft ook in een coma gelegen. [eiser] had dus niet de wil om deze geldbedragen aan [gedaagde] (of [naam 2] ) te lenen. [gedaagde] wist dat het geld vanaf de bankrekening van [eiser] werd overgeboekt en dat hij in een coma lag. Zij mocht er daarom van uitgaan dat, zoals zij stelt, [naam 1] de partij was die het geld uitleende en niet [eiser] .
5.8.3.
Het is vervolgens de vraag of [eiser] op een later moment (alsnog) contractspartij is geworden. Het is namelijk niet uitgesloten dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan één van de oorspronkelijke contractspartijen in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. Of daarvan sprake is, hangt weer af van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. [3]
5.8.4.
[eiser] wijst in dit kader op de door [gedaagde] ondertekende brief van 30 oktober 2022, waarin staat dat [gedaagde] het geld van [eiser] heeft geleend. [eiser] heeft ter zitting echter ook verklaard dat hij de brief samen met [naam 1] heeft opgesteld met als doel om zijn geld terug te krijgen, dat hij het geld nooit zou hebben uitgeleend en dit nooit heeft gewild. Eigenlijk zegt hij hiermee dat hij niet (alsnog) partij wilde worden bij de geldleningsovereenkomst. Zijn bedoeling bij de brief was, anders gezegd, niet om uitlener te worden. [gedaagde] heeft bevestigd dat zij wist dat [gedaagde] het geld niet wilde uitlenen, ook achteraf niet. Volgens [gedaagde] klopt de inhoud van de brief ook niet, in die zin, dat [naam 1] de uitlener was en niet [eiser] . Het enige dat volgens [gedaagde] uit de brief blijkt is dat bepaalde bedragen van [eiser] door [naam 1] zijn overgemaakt zonder toestemming van [eiser] . Dit betekent dat ook [gedaagde] de brief niet zo heeft begrepen dat [eiser] alsnog moet worden aangemerkt als contractspartij. Daarnaast heeft [eiser] zich ook niet op het standpunt gesteld dat sprake is van een contractsovername door hem en dat aan de wettelijke vereisten hiervoor is voldaan.
5.9.
Bovengenoemde omstandigheden leiden ertoe dat de stelling van [eiser] dat hij en [gedaagde] een geldleningsleningsovereenkomst zijn aangegaan niet slaagt. De vraag of [gedaagde] of [naam 2] de contractspartij was van [naam 1] hoeft daarom niet meer te worden behandeld. De vordering tot terugbetaling van € 135.000,- wordt op deze juridische grondslag afgewezen.
Is sprake van onverschuldigde betaling?
5.10.
Vervolgens is de vraag aan de orde of [gedaagde] om een andere reden gehouden is tot terugbetaling van het van [eiser] ontvangen bedrag. De rechtbank moet op grond van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering namelijk de rechtsgronden aanvullen.
5.11.
Artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat wanneer iemand aan een ander een geldsom heeft gegeven zonder dat daar een rechtsgrond (een reden voor de betaling) voor was, deze persoon recht heeft op teruggave van een gelijk geldbedrag op grond van onverschuldigde betaling.
5.12.
Zoals al is geoordeeld bestaat er tussen [eiser] en [gedaagde] geen geldleningsovereenkomst. Hierdoor ontbreekt een rechtsgrond voor de betalingen die vanaf de privérekening van [eiser] naar de rekening van [gedaagde] zijn geboekt.
5.13.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] het geld niet meer heeft. Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat zij te goeder trouw was toen zij deze bedragen in ontvangst nam en daarom niet gehouden is tot terugbetaling, wordt deze stelling verworpen. [gedaagde] motiveert niet goed uit welke omstandigheden blijkt dat zij te goeder trouw was toen zij de bedragen in ontvangst nam. [gedaagde] wist namelijk dat de bedragen door [naam 1] werden overgemaakt van de rekening van [eiser] en niet van de rekening van [naam 1] . [gedaagde] heeft verder ter zitting verklaard dat [eiser] niet afwist van de overboekingen. Gelet hierop moest [gedaagde] er rekening mee houden dat [eiser] , op het moment dat hij op de hoogte zou raken van de overboekingen niet hiermee akkoord zou zijn en terugbetaling van haar zou eisen. Dat is ook gebeurd. Dat [gedaagde] het geld niet meer heeft, komt voor haar rekening en risico.
5.14.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bedrag van € 135.000,- onverschuldigd is betaald. Dat betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 6:203 BW verplicht is om dit bedrag aan [eiser] terug te betalen. Tussen partijen staat vast dat het door [gedaagde] betaalde bedrag van € 300,- nog niet van de hoofdsom is afgetrokken. Dat betekent dat de vordering voor een bedrag van € 134.700,- wordt toegewezen.
Proceskostenveroordeling
5.15.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.760,00
(2,00 punten × € 1.880,00)
Totaal
6.166,86
5.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 134.700,00,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 6.166,86,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door Vermariën en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.

Voetnoten

1.Artikel 7:129 BW.
2.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter) en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460.
3.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034.