ECLI:NL:RBZWB:2024:1117

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
C/02/415239 / KG ZA 23-524
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoeding van medisch specialistische revalidatiebehandelingen door zorgverzekeraar CZ

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een zorgaanbieder, [eiser 1], en zorgverzekeraar CZ. [eiser 1] biedt medisch specialistische revalidatiezorg aan voor patiënten met neurologische aandoeningen, maar is geen gecontracteerde zorgaanbieder. Verzekerden van CZ, [eiser 2] en [eiser 3], hebben machtigingsaanvragen ingediend voor vergoeding van behandelingen bij [eiser 1], die door CZ zijn afgewezen. De partijen zijn in geschil over de vraag of CZ verplicht is de kosten van deze behandelingen te vergoeden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [eisers] niet toewijsbaar zijn in kort geding, omdat de beoordeling van de vraag of de behandelingen voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk niet geschikt is voor een kort geding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eisers] niet voldoende heeft aangetoond dat de behandelingen voldoen aan de vereisten voor vergoeding onder de zorgverzekering. De vorderingen zijn afgewezen, en [eisers] is veroordeeld in de proceskosten van CZ.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/415239 / KG ZA 23-524
Vonnis in kort geding van 21 februari 2024
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[eiser 1] N.V.,
gevestigd te [plaats 1] , [land] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] , en individueel [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ,
advocaat: mr. K. Mous te Arnhem,
tegen
CZ ZORGVERZEKERINGEN NV,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde partij,
hierna te noemen: CZ,
advocaat: mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties, genummerd 1 t/m 17,
- de conclusie van antwoord, met producties, genummerd 1 t/m 10,
- de van de zijde van [eisers] in het geding gebrachte producties, genummerd 18 en 19,
- de mondelinge behandeling gehouden op 12 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van de zijde van [eisers] ,
- de pleitnota van de zijde van CZ,
- de conclusie van repliek van de zijde van [eisers] ,
- de conclusie van dupliek van de zijde van CZ.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over en wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?

2.1.
[eiser 1] biedt in haar behandelcentrum in [plaats 1] zogeheten medisch specialistische revalidatiezorg (hierna: MSR) aan voor patiënten met een neurologische aandoening. Omdat [eiser 1] geen gecontracteerde zorgaanbieder is, dienen verzekerden van CZ die een MSR behandeling bij [eiser 1] willen ondergaan een machtigingsaanvraag bij CZ in te dienen. De door [eiser 2] en [eiser 3] als verzekerden van CZ ingediende machtigingsaanvragen voor vergoeding van de bij [eiser 1] aangeboden MSR behandelingen zijn door CZ afgewezen. Partijen twisten over de vraag of CZ kan worden verplicht de kosten te vergoeden van de door [eiser 1] aangeboden MSR behandelingen. [eisers] willen dat CZ de kosten van de door haar aangeboden MSR behandelingen vergoed. CZ weigert dit omdat de door [eiser 1] aangeboden MSR behandelingen niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk én de zorg die beroepsgroep pleegt te bieden.
2.2.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eisers] af omdat dit kort geding zich niet leent voor een beoordeling van de principiële vraag of de bewuste behandelingen bij [eiser 1] voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk en of sprake is van zorg zoals de beroepsgroep die pleegt te bieden.

3.De feiten

3.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [eiser 1] exploiteert verschillende instellingen voor medisch specialistische revalidatiezorg (hierna: MSR) voor kinderen en volwassenen met een
neurologische aandoening. Bij [eiser 1] worden fysiotherapeutische behandelingen toegepast met behulp van onder meer robotica.
b. [eiser 1] werkt vanuit haar behandelcentrum in [plaats 1] en behandelt
ook Nederlandse patiënten. [eiser 1] heeft eind 2023 een locatie in [plaats 2] geopend.
c. [eiser 2] en [eiser 3] zijn verzekerden van CZ die bij [eiser 1] in behandeling wensen te komen. Daartoe hebben zij een verwijzing gekregen van hun huisarts en/of medisch specialist.
d. CZ is een Nederlandse zorgverzekeraar. CZ hanteert in haar polisvoorwaarden voor de basisverzekering in geval van MSR een machtigingsvereiste, dat inhoudt dat verzekerden voorafgaande aan hun behandeling toestemming moeten vragen aan hun zorgverzekeraar om een behandeling te mogen ondergaan. Het machtigingsvereiste wordt door CZ gebruikt als een patiënt zich onder behandeling wil stellen van een niet gecontracteerde revalidatiezorginstelling.
e. In de polisvoorwaarden van CZ staat in artikel B. 4.6.1 het volgende:
"(…)
Medisch specialistische revalidatie omvat de zorg die voor u de beste methode is om een handicap te voorkomen, te verminderen of te overwinnen. (. . .)
(. . .)
Het gaat om complexe, met elkaar samenhangende problemen in bewegen, gevoel, verstandelijk vermogen, spraak, taal en/of gedrag.
Deze worden veroorzaakt door:

stoornissen of beperkingen In het bewegingsvermogen;

een aandoening van het centrale zenuwstelsel die leidt tot beperkingen in de communicatie, het verstandelijk vermogen of het gedrag.
De revalidatie richt zich op het verbeteren en/of voorkomen van problemen in het dagelijks leven en het maatschappelijk functioneren als gevolg van een ongeval, operatie of ernstige ziekte. Er wordt gewerkt aan het bereiken van een zo zelfstandig mogelijk functioneren, passend bij uw beperkingen.
(…)
Een samenhangend, interdisciplinair team in een instelling voor revalidatie, dat in intensieve samenwerking werkt aan hetzelfde behandeldoel van de patiënt, onder eindverantwoordelijkheid van de revalidatiearts.(…)”
Daarnaast is het volgende bepaald over het machtigingsvereiste voor MSR:
“(…)
Een akkoordverklaring (zie artikel A.18) is nodig voor een revalidatiebehandeling zonder
opname.(…)”
In artikel 8.2.1 en B.2.2 van de vergoedings- en machtigingsvoorwaarden staat het volgende:
“(…)
Gaat u buiten het land waarin u woont naar een zorgverlener met wie wij geen overeenkomst
hebben gesloten? Dan geven wij aan u dezelfde vergoeding als wanneer u in Nederland naar een
zorgverlener zou zijn gegaan met wie wij geen overeenkomst hebben gesloten.
(...)Hierbij gelden dezelfde voorwaarden als voor de betreffende zorg in Nederland.(…)”
f. Op de website van CZ staat verder het volgende:
“(…)
Aanvraag en beoordeling akkoordverklaring medisch specialistische revalidatie (zonder
opname)
Gaat u naar een zorg verlener met een contract voor medisch specialistische revalidatie? Dan voert
deze zorgverlener namens CZ een beoordeling uit en is het niet nodig vooraf een
akkoordverklaring bij ons aan te vragen. De zorgverlener beoordeelt op dezelfde manier als CZ
dat doet en zal de akkoordverklaring voor u regelen.
Kiest u voor een zorgverlener zonder contract? Vraag dan wel vooraf een akkoordverklaring bij
ons aan. Uw zorgverlener kan dat eventueel ook voor u doen.(…)”
g. In het najaar van 2022 heeft [eiser 1] voor het eerst een machtigingsaanvraag gedaan bij CZ, welke aanvraag aanvankelijk door CZ is afgewezen, maar nadien alsnog is goedgekeurd. Hierna zijn drie andere aanvragen van [eiser 1] voor drie andere patiënten door CZ afgewezen.
h. [eiser 1] heeft bij CZ aangegeven dat haar standpunt niet houdbaar is en dat CZ ten onrechte weigert toestemming te geven voor de geïndiceerde behandelingen. Pogingen om tot een vergelijk te komen, zijn vruchteloos gebleken.
i. [eiser 2] en [eiser 3] hebben in de loop van 2022/2023
een verwijzing van hun huisarts of specialist gekregen voor MSR behandelingen en hebben zich vervolgens aangemeld bij [eiser 1] . Na onderzoek heeft de revalidatiearts van [eiser 1] voor ieder van hen een indicatie gesteld voor behandeling. Vervolgens heeft [eiser 1] namens hen aan CZ als hun zorgverzekeraar om toestemming gevraagd voor de geïndiceerde behandeling.
j. Bij brief d.d. 12 mei 2023 heeft CZ de aanvraag van [eiser 3] afgewezen. In de brief staat onder meer het navolgende:
"(…)
Reden van afwijzing
De aangevraagde behandeling voldoet niet aan de stand der wetenschap en praktijk
(…)
Het op grote schaal inzetten van technologische hulpmiddelen bij de fysieke behandeling van
een beroerte voldoet nog niet aan de stand van wetenschap en praktijk. Het is nog onvoldoende bekend wanneer (op welke manier, hoe vaak e.d.) dit soort technologieën ingezet kunnen worden
en wat de klinische relevantie is. tevens is de kosteneffectiviteit c.q. doelmatigheid van deze
behandeling onduidelijk. Hierdoor is de aangevraagde behandeling geen algemeen geaccepteerde
behandeling. Daarom vergoeden wij de behandeling niet(…)"
k. In de brief van 26 mei 2023 waarin CZ de aanvraag van [eiser 2] af heeft gewezen staat het volgende:
“(…)
Reden van afwijzing
De aangevraagde behandeling voldoet niet aan de stand van wetenschap en praktijk.
De intensieve inzet van technologische hulpmiddelen bij revalidatiebehandeling als interventie bij
chronische pijnklachten aan de voet voldoet niet aan de stand der wetenschap en praktijk. Het is
nog onvoldoende bekend wat de klinische meerwaarde hiervan is.”
l. Tegen beide afwijzingen is bezwaar gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, dat de voorzieningenrechter:
I. PRIMAIR
a. CZ
gebiedtom toekomstige machtigingsaanvragen van (patiënten van) [eiser 1] in
een individueel geval goed te keuren indien (i) er een geldige verwijzing is en (ii) er een gemotiveerde klinische redenering is van de gestelde indicatie door de betreffende revalidatiearts, tenzij de indicatiestelling naar objectieve maatstaven onjuist is of tenzij er sprake is van een andere door uw voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen reden om de machtigingsaanvraag ondanks de indicatie van de revalidatiearts af te keuren;
b. CZ
gebiedtom de reeds door [eiser 1] aangevraagde machtigingen in de periode van 1 januari 2023 tot de datum van het vonnis, binnen 5 kalenderdagen na de datum waarop vonnis wordt gewezen, (volledig) goed te keuren (i) er een geldige verwijzing is en (ii) er een gemotiveerde klinische redenering van de gestelde indicatie door de betreffende revalidatiearts is, althans de reeds aangevraagde machtigingen opnieuw te beoordelen waarbij geldt dat CZ de machtigingsaanvragen goed moet keuren indien (i) er een geldige verwijzing is en (ii) er een gemotiveerde klinische redenering van de gestelde indicatie door de betreffende revalidatiearts is, tenzij de indicatiestelling naar objectieve maatstaven onjuist is of tenzij er sprake is van een andere door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen reden om de machtigingsaanvraag ondanks de indicatie van de revalidatiearts af te keuren;
c. CZ
verbiedtom machtigingsaanvragen van [eiser 1] af te wijzen vanwege (a) het
gebruik van robotica en/of (b) de intensiteit, frequentie of duur van een behandeling tenzij CZ, na overleg met de revalidatiearts, kan aantonen dat de indicatiestelling naar objectieve maatstaven onjuist is;
d. CZ
veroordeelttot betaling van een bedrag ad € 7.137,50 aan buitengerechtelijke
kosten aan [eiser 1] , te betalen binnen veertien dagen na de datum waarop vonnis wordt gewezen;
alles (behalve vordering sub d) op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, of een bedrag dat de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen acht, voor iedere dag dat CZ in gebreke blijft met het nakomen van dit ge- en/of verbod met een maximum van € 500.000,-;
II. SUBSIDIAIR:
CZ een zodanig
gebodof
verbodoplegt als de voorzieningenrechter in redelijkheid juist voorkomt, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, of een bedrag dat de
voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen acht, voor iedere dag dat CZ in
gebreke blijft met het nakomen van dit ge- en/of verbod met een maximum van €500.000,-;
III. ZOWEL PRIMAIR EN SUBSIDIAIR:
CZ
veroordeeltin de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede CZ te veroordelen in de nakosten met een bedrag van € 157,- dan wel, indien betekening plaatsvindt, met een bedrag van € 239,- en de eventuele verdere executiekosten.
[eiser 2] en [eiser 3] vorderen dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. PRIMAIR
a. CZ
gebiedtom alle door [eiser 1] aan te leveren zorg, zoals beschreven in de
machtigingsaanvraag die [eiser 1] voor hen heeft ingediend bij CZ, te vergoeden als medisch specialistische revalidatiezorg overeenkomstig het bepaalde in de
polisvoorwaarden van CZ, behoudens voor zover een deugdelijke (wettelijke)
grondslag bestaat om niet tot betaling over te gaan;
alles op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, of een bedrag dat de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen acht, voor iedere dag dat CZ in gebreke blijft met het nakomen van dit ge- en/of verbod met een maximum van
€ 500.000,-.
II. SUBSIDIAIR:
a. CZ
gebiedtom binnen 5 kalenderdagen na het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis toestemming te geven voor een medisch specialistische revalidatiebehandeling, indien (i) er een geldige verwijzing is en (ii) er een gemotiveerde klinische redenering van de gestelde indicatie door de betreffende revalidatiearts is, tenzij de indicatiestelling naar objectieve maatstaven onjuist is of tenzij er sprake is van een andere door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen reden om de machtigingsaanvraag ondanks de indicatie van de revalidatiearts af te keuren, een en ander op straffe van een dwangsom van
€ 10.000,- of een bedrag dat de voorzieningenrechter in goede justitie
aangewezen acht, voor iedere dag dat CZ in gebreke blijft met het nakomen van
dit gebod met een maximum van € 500.000,-.
b. CZ verbiedt om hun machtigingsaanvraag (opnieuw) af te wijzen vanwege
(a) het gebruik van robotica en/of (b) de intensiteit, frequentie of duur van een behandeling tenzij CZ, na overleg met de revalidatiearts, kan aantonen dat de indicatiestelling naar objectieve maatstaven onjuist is;
III. MEER SUBSIDIAIR:
CZ
gebiedtom de machtigingsaanvragen van [eisers] binnen 5 kalenderdagen na het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis opnieuw te beoordelen, waarbij CZ het oordeel van de behandelend arts als uitgangspunt dient te nemen en iedere afwijking daarop objectief en toetsbaar dient te motiveren aan de hand van landelijke richtlijnen of anderszins gedocumenteerde beroepsnormen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, of een bedrag dat de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen acht, voor iedere dag dat CZ in gebreke blijft met het nakomen van dit gebod met een maximum van € 500.000,-
lV. NOG MEER SUBSIDIAIR:
CZ een zodanig
gebodof
verbodoplegt als de voorzieningenrechter in redelijkheid juist voorkomt, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, of een bedrag dat de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen acht, voor iedere dag dat CZ in gebreke blijft met het nakomen van dit ge- en/of verbod met een maximum van € 500.000,-.
V. ZOWEL PRIMAIR, SUBSIDIAIR, MEER SUBSIDIAIR EN NOG MEER SUBSIDIAIR:
CZ
veroordeeltin de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na
dagtekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede gedaagde sub 2 (de voorzieningenrechter leest: CZ) te veroordelen in de nakosten met een bedrag van € 157,- dan wel, indien betekening plaatsvindt, met een bedrag van € 239,- en de eventuele verdere executiekosten.
3.2.
De vorderingen van [eiser 2] en [eiser 3] jegens CZ zijn gegrond op wanprestatie omdat CZ in strijd met de verzekeringsovereenkomst handelt door geen dekking te verlenen terwijl sprake is van een op grond van de Zorgverzekeringswet verzekerde aanspraak. [eisers] betogen dat de handelwijze van CZ het voor van [eiser 2] en [eiser 3] onmogelijk maakt de betreffende zorg daadwerkelijk geleverd te krijgen, waardoor zij (toenemende) gezondheidsklachten ervaren en schade lijden. [eiser 1] grondt haar vorderingen jegens CZ op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) en misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW). In de visie van [eiser 1] is CZ gehouden om rekening te houden met haar gerechtvaardigde belangen nu deze zeer nauw betrokken zijn bij en verweven zijn met de rechtsverhouding tussen CZ en voormelde verzekerden. Omdat CZ alle machtigingsaanvragen voor behandelingen bij [eiser 1] (afgezien van de eerste) afwijst en die afwijzingen baseert op ondeugdelijke gronden, alsmede omdat CZ de start van de behandeling bij [eiser 1] traineert en frustreert, handelt zij onrechtmatig jegens [eiser 1] en maakt zij misbruik van haar bevoegdheid, aldus [eiser 1] . [eisers] wensen voorzieningen (in de vorm van een gebod en een verbod) die ertoe strekken om een einde te maken aan een onrechtmatige situatie én een voortdurende en stelselmatige inbreuk op hun rechten.
3.3.
CZ betwist dat met betrekking tot de behandelingen die [eiser 1] aanbiedt sprake is van zorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden of zorg die voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk én van doelmatige zorg. CZ concludeert tot niet-ontvankelijkheid, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
[eiser 1] is gevestigd in België, zodat de zaak een internationaal karakter draagt. De voorzieningenrechter dient ambtshalve te beoordelen of hij bevoegd is kennis te nemen van dit geschil én welk recht hierop van toepassing is. Op grond van het bepaalde in artikel 8 EEX-II Vo is de voorzieningenrechter bevoegd om van dit geschil kennis te nemen. CZ is als verzekeraar immers statutair gevestigd te Tilburg. Met betrekking tot het toepasselijk recht geldt dat partijen ter zitting hebben verklaard te kiezen voor toepasselijkheid van het Nederlands recht.
Spoedeisend belang
4.2.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eisers] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.3.
CZ heeft de stellingname van [eisers] ter zake het spoedeisend belang niet weersproken. De voorzieningenrechter stelt vast dat de zaak een voldoende spoedeisend karakter heeft, gelet op de door [eiser 2] en [eiser 3] verlangde duidelijkheid met betrekking tot de vraag of de door hen gewenste behandeling bij [eiser 1] onder de dekking van hun zorgverzekering bij CZ valt én vanwege de door [eiser 1] onweersproken aangevoerde belangen in het kader van haar bedrijfsvoering.
Inleiding
4.4.
In dit geschil ligt specifiek ter beoordeling voor de vraag of CZ de door [eiser 1] aangeboden in zijn algemeenheid en in het bijzonder de door [eiser 2] en [eiser 3] gewenste MSR behandelingen bij [eiser 1] - waarbij gebruik wordt gemaakt van robotica bij de fysiotherapeutische behandelingen - op grond van de met laatstgenoemden gesloten zorgverzekeringsovereenkomst dient te vergoeden. Voor de beantwoording van die vraag dient beoordeeld te worden of de door [eiser 1] aangeboden MSRbehandelingen voldoen aan het criterium stand van de wetenschap en praktijk en de zorg zoals de beroepsgroep die pleegt te bieden. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat een substantieel deel van de dagvaarding gewijd is aan stellingen met betrekking tot het hanteren van het machtigingsvereiste door CZ waartegen CZ zich heeft verweerd. Het juridisch geschil tussen partijen is echter specifiek geënt op de vraag of de MSR behandelingen bij [eiser 1] voldoen aan het criterium stand van de wetenschap en praktijk én de zorg zoals de beroepsgroep die pleegt te bieden. De beoordeling van de voorzieningenrechter richt zich dan ook op beantwoording van die vraag. Voordat aan beantwoording van voormelde vraag wordt toegekomen, zal de voorzieningenrechter hierna eerst het voor die vraag relevante juridisch kader met betrekking tot het zorgverzekering-stelsel weergeven. Vervolgens wordt nader ingegaan op de vraag of de specifieke door [eiser 1] aangeboden MSR behandelingen voor vergoeding (onder de zorgverzekerings-overeenkomsten) in aanmerking dienen te komen.
Juridisch kader
4.5.
De verzekeringsovereenkomst tussen [eiser 2] , [eiser 3] en CZ is een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De dekking van de zorgverzekering is dwingendrechtelijk geregeld bij en krachtens de Zvw. Op grond van artikel 11 lid 1 Zvw heeft een verzekerde recht op prestaties bestaande uit (vergoeding van de kosten van) de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft. De inhoud en omvang van deze prestaties zijn op grond van artikel 11 leden 3 en 4 Zvw nader geregeld bij het Besluit zorgverzekering (hierna: Bzv). De daarin omschreven prestaties vormen tezamen het verzekerde pakket waarop bij de zorgverzekering recht bestaat. Dit zogenaamde basispakket begrenst op welke prestaties de verzekerde recht heeft; een zorgverzekeraar mag niet minder, maar ook niet meer prestaties verzekeren in de zorgverzekeringen die hij aanbiedt. Het is zorgverzekeraars dus niet toegestaan om onder de zorgverzekering meer of andere zorg te vergoeden. Wie meer of andere zorg wenst, dient de kosten daarvan zelf te dragen of een aanvullende verzekering af te sluiten.
4.6.
In artikel 2.1 lid 3 Bzv is bepaald dat een verzekerde slechts recht heeft op een vorm
van zorg of een dienst voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. Dit is het zogeheten indicatievereiste.
In artikel 2.4. is specifiek ten aanzien van geneeskundige zorg bepaald:
“Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden (…).”
Daarnaast is in artikel 2.1 lid 2 Bzv bepaald:
“De inhoud en omvang van de vormen van zorg en diensten worden mede bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten.”
Met het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ is beoogd om die zorg tot onderdeel van het verzekerde pakket te maken, die de betro kken beroepsgroep rekent tot het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden. Daarbij zijn zowel de stand van de medische wetenschap als de mate van acceptatie in de medische praktijk belangrijke graadmeters.
4.7.
Verder gelden de hiervoor onder rechtsoverweging 3.1. weergegeven polisvoorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil dat de dekkingsomschrijving in de van toepassing zijnde polisvoorwaarden van tussen [eiser 2] , [eiser 3] overeenkomt met het bepaalde in de Zvw en het Bzv.
4.8.
Op grond van voornoemde wet- en regelgeving en de toepasselijke polisvoorwaarden van CZ bestaat onder het verzekerde basispakket in beginsel recht op vergoeding van een geneeskundige behandeling als voldaan wordt is aan de volgende drie voorwaarden:
1. de behandeling moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk;
2. het moet gaan om zorg zoals de beroepsgroep die pleegt te bieden;
3. de verzekerde moet redelijkerwijs op de behandeling zijn aangewezen (het indicatievereiste).
Dat betekent dat indien geneeskundige zorg aan de hiervoor genoemde voorwaarden onder 1 en 2 voldoet, deze – in beginsel – automatisch deel uit maakt van het verzekerde basispakket. Als een behandeling in een individueel geval ook aan de voorwaarde onder 3 voldoet, geldt dat de behandeling in beginsel ook dient te worden vergoed. Nu het processueel debat tussen partijen ziet op de vraag of de MSR behandelingen die [eiser 1] aanbiedt voldoen het ‘plegen te bieden’ criterium en aan de stand van de wetenschap en praktijk zal het indicatievereiste niet in de beoordeling worden betrokken.
4.9.
De criteria onder 1 en 2 zijn neergelegd in de artikelen 2.1 lid 2 en 2.4 Bzv en hangen met elkaar samen. Deze criteria komen voort uit het gebruikelijkheidscriterium dat in het verleden, ten tijde van de Ziekenfondswet, werd gehanteerd. Voormelde artikelen vullen samen in wat geneeskundige zorg is die onder het basispakket valt. Kort gezegd gaat het om het door de beroepsgroep aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden en wat de beroepsgroep als professioneel juiste zorgverlening beschouwt. Het gaat hierbij ook om de effectiviteit van de betreffende behandeling. [1]
Gelet op de hiervoor aangegeven samenhang tussen de voorwaarden 1 en 2 gaat de voorzieningenrechter hierna nader in op deze voorwaarden en op hoe deze moet worden ingevuld en beoordeeld.
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:469; Menzis) onder meer overwogen dat met het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ van art. 2.1 lid 2 Bzv is beoogd om die zorg tot onderdeel van het verzekerde pakket te maken, die de betrokken beroepsgroep rekent tot het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden. Het criterium ‘stand der wetenschap en praktijk’ heeft tot doel het basispakket te beperken tot die vormen van zorg waarvan op de effectiviteit mag worden vertrouwd. Daarvoor is niet alleen het zuiver wetenschappelijk onderzoek van belang, maar tevens de mate van acceptatie in de medische praktijk. In zoverre moet het criterium als één geïntegreerd criterium worden beschouwd. Hierbij geldt dat de effectiviteit van een behandeling op zo objectief mogelijke wijze dient te worden beoordeeld, terwijl ook meer subjectief en minder controleerbaar bewijs, zoals de praktijkervaringen van artsen en patiënten, niet zonder betekenis zijn. Het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ kan slechts internationaal worden uitgelegd. Met dit criterium is tevens bedoeld te voldoen aan de door het Europees Hof van Justitie gestelde eisen aan vrij verkeer van diensten, zodat met dit criterium verwezen wordt naar hetgeen door de internationale medische wetenschap (en praktijk) voldoende beproefd en deugdelijk is bevonden. Bij de beoordeling of dit het geval is, dienen alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking te worden genomen, waaronder met name de literatuur en de bestaande wetenschappelijke onderzoeken, gezaghebbende meningen van specialisten en de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt (zie: (Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469 (Menzis), HvJEU 12 juli 2001, ECLI:EU:C:2001:404, NJ 2002/3 (Smits en Peerbooms), Nota van toelichting bij het Besluit zorgverzekering, Stb. 2005, 389, p. 35/36).
4.11.
In voormeld arrest van de Hoge Raad is ook de taak van het Zorginstituut Nederland (hierna: ZiN; voorheen het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) beschreven. Het ZiN is een onafhankelijke en uit deskundigen samengestelde instantie. Het ZiN is ingevolge artikel 64 lid 1 Zvw onder meer belast met de bevordering van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de prestaties, bedoeld in artikel 11 Zvw. Blijkens de op de Zvw gegeven toelichting dient het voortdurend het hiervoor genoemde verzekerde basispakket te toetsen (Kamerstukken II 2003-2004, 29 763, nr. 3, p. 40). In dat kader dient het onder meer te beoordelen of een bepaalde vorm van zorg voldoet aan het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’. Het kan in dat verband standpunten publiceren en het kan ter bevordering van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de zorg richtlijnen geven aan zorgverzekeraars (artikel 64 lid 2 Zvw).
De beoordelingswijze van ZiN houdt volgens de Hoge Raad in hoofdlijnen het volgende in:
“4.3.2 Het CVZ neemt alle relevante gegevens in aanmerking, waaronder literatuur, wetenschappelijke onderzoeken en gezaghebbende meningen van specialisten. Om deze gegevens te beoordelen is zogeheten ‘evidence based medicine’ het leidende principe. Bij voorkeur berust het oordeel op ‘best evidence’. Om de waarde van een nieuwe behandeling te toetsen dient die vergeleken te worden met de bestaande ‘goudenstandaardbehandeling’ of met ‘usual care’ (de klassieke behandeling). Hierbij wordt gebruik gemaakt van de zogeheten EBRO-richtlijnen (Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling). Als uit ten minste twee kwalitatief verantwoorde studies (gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit en voldoende omvang; ook aangeduid als RCT) blijkt dat de behandeling in kwestie een (meer)waarde heeft ten opzichte van de behandeling die tot nog toe de voorkeur had in de internationale kring van de beroepsgenoten (de ‘goudenstandaardbehandeling’), dan wordt de nieuwe behandeling als effectief beschouwd.
4.3.3
Als geen studies van voldoende niveau zijn gepubliceerd, kan het CVZ zijn oordeel baseren op ‘evidence’ van lagere orde, zoals publicaties van gezaghebbende meningen van medisch specialisten of richtlijnen die door wetenschappelijke verenigingen namens de beroepsgroep zijn opgesteld. Dan bepaalt de mate van consistentie van de onderzoeken dan wel publicaties of ze worden beschouwd als een voldoende onderbouwing van de effectiviteit.”
4.12.
Voor het beoordelen van de effectiviteit beziet het ZiN of de betreffende behandeling (meer)waarde heeft ten opzichte van de behandeling die tot nog toe de voorkeur had in de internationale kring van beroepsgenoten. [2]
De Hoge Raad heeft in meergenoemd arrest overwogen dat voor de beoordeling of aan het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ is voldaan, het moment van de betreffende behandeling bepalend is. [3] Vast staat dat geen behandelingen hebben plaatsgevonden zodat beoordeeld zal worden of de door [eiser 2] en [eiser 3] gewenste behandelingen op het moment van de aanvragen - omstreeks mei 2023 - én gelet op de stellingname van [eiser 1] thans aan het criterium voldoet.
4.13.
De richtlijnen en standpunten van het ZiN zijn niet bindend. Of op grond van de Zvw aanspraak bestaat op (vergoeding van) een bepaalde prestatie, dient (rechtstreeks) te worden bepaald aan de hand van de hiervoor bedoelde regelgeving. Gelet op de wettelijke taak van het ZiN ligt het echter voor de hand om daarbij in beginsel uit te gaan van de door deze gegeven standpunten of richtlijnen, in die zin dat een zorgverzekeraar die daarvan afwijkt, die afwijking van een deugdelijke motivering dient te voorzien. Dit volgt ook uit de op artikel 64 Zvw gegeven toelichting (Kamerstukken II 2003-2004, 29 763, nr. 3, p. 161). De rechter die tot een ander oordeel komt dan is vervat in een dergelijk standpunt of in een dergelijke richtlijn dient dit deugdelijk te motiveren (ECLI:NL:HR: 2018:469; Menzis).
4.14.
Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2018 heeft overwogen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of een behandeling tot de stand van de wetenschap en praktijk behoort in beginsel rust op de verzekerde die aanspraak maakt op vergoeding van een geneeskundige behandeling en dat de zorgverzekeraar in dezen geen verzwaarde stelplicht heeft. [4] Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt hetzelfde met betrekking tot de vraag of sprake is van zorg zoals een bepaalde beroepsgroep die pleegt te bieden.
Criteria (i)MSR
4.15.
Het ZiN heeft in 2015 een standpunt over de reikwijdte van de medisch-specialistische revalidatie beschreven in het rapport 'Medisch-specialistische revalidatie: zorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden'. [5] In het rapport duidt het ZiN wat medisch-specialistische revalidatie (MSR) zoals die in de tweede lijn door of onder verantwoordelijkheid van een revalidatiearts plegen te bieden is. In voornoemd standpunt wordt aangegeven dat interdisciplinaire MSR (iMSR) voldoet aan het “plegen-te-bieden” criterium. In hoofdstuk 5 van het rapport staat:
'Het Zorginstituut is van oordeel dat de revalidatieartsen als beroepsgroep, op onderdelen samen met Revalidatie Nederland, op een gedegen manier hebben omschreven welke medisch-specialistische revalidatiezorg de medisch specialisten (in dit geval de revalidatieartsen) als professioneel juist beschouwen. Het ZiN beschouwt de zorg beschreven in de hoofdstukken 3 en 4 van dit rapport, binnen de context zoals in hoofdstuk 2 beschreven, als medisch specialistische revalidatie zoals medisch-specialisten (in dit geval de revalidatieartsen) die plegen te bieden.'
In de hoofdstukken 3 en 4 beschrijft het ZiN welke medisch-specialistische revalidatiezorg de beroepsgroep als professioneel juist beschouwt en welke criteria een rol spelen bij de indicatiestelling in die zorg. Hoofdstuk 3 gaat over de algemene MSR en hoofdstuk 4 over de iMSR.
In het standpunt uit 2015 is een handleiding opgenomen voor de integrale beoordeling door de revalidatiearts van de indicatiestelling voor iMSR bij een individuele patiënt. Deze bevat de volgende vier indicatiecriteria:
1. analyse van de stoornissen in functies die een patiënt ervaart ten gevolge van zijn aandoening, en van de beperkingen in activiteiten en participatie die samenhangen met deze functiestoornissen.
2. analyse van de ernst van de functiestoornissen en van de beperkingen in activiteiten en participatie.
3. Beoordeling van de inhoud en het resultaat van behandelingen in het voorafgaande jaar in het kader van een stepped care-traject.
4. Opstellen van een behandelplan waarin is aangegeven hoe de verschillende voorgestelde behandelcomponenten van de iMSR-behandeling aangrijpen op de problemen van de patiënt zoals beschreven in de analyses en bijdragen aan de te bereiken behandeldoelen.
4.16.
Het standpunt 'medisch-specialistische revalidatie - zorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden' uit 2015 is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt. In het (vervolg)standpunt van 27 juni 2023 heeft het ZiN de criteria voor vergoeding van medisch-specialistisch revalidatie verduidelijkt. [6] In hoofdstuk 2 van het rapport is beschreven wat medisch-specialistische revalidatie (MSR) inhoudt, te weten, welke zorg revalidatieartsen in het kader van de verzekerde aanspraak op MSR plegen te bieden. Hierbij heeft het ZiN gebruik gemaakt van haar eerdere standpunt uit 2015 én van twee documenten van de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA): de Position Paper Revalidatiegeneeskunde (2015) en de Nota indicatiestelling medisch-specialistische revalidatie (2016).
4.17.
Uit het ZiN rapport van 27 juni 2023 volgt dat in het behandelaanbod algemene MSR (AMSR) en interdisciplinaire MSR (IMSR) onderscheiden kunnen worden. Algemene MSR betreft onderzoek en behandeling van patiënten door een revalidatiearts. De revalidatiearts is hoofdbehandelaar, consulent (advies aan collega-specialist) of medebehandelaar. Een revalidatiearts kan bij ASMR overgaan tot poliklinische behandeling of medebehandeling, of optreden als consulent. Het kan hierbij gaan om behandelingen zoals het voorschrijven van hulpmiddelen (bijvoorbeeld een orthese, prothese of schoen) of het doen van verrichtingen (bijvoorbeeld injecties met botuline bij spasticiteit of het vullen van een baclofen-pomp voor behandeling van spasticiteit). Hierbij kan de revalidatiearts zich laten ondersteunen door zorgverleners met specifieke deskundigheid, zoals een prothesioloog, revalidatietechnicus of ergotherapeut. Tijdens het consult kan een revalidatiearts, na het doorlopen van een integrale beoordeling ook tot de conclusie komen dat IMSR-behandeling is aangewezen.
Over IMSR bij chronische bewegingsapparaat-gerelateerde pijn heeft het Zorginstituut op
9 oktober 2022 een standpunt gepubliceerd. [7] Hierin is vastgesteld dat IMSR bij deze indicatie wel voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Het ZiN heeft in haar verduidelijkte standpunt vergoeding MSR van 27 juni 2023 in hoofdstuk 2.3 aangegeven dat IMSR een revalidatieprogramma is dat bestaat uit een op elkaar afgestemde combinatie van fysieke en psychosociale behandelmethoden. Dit vindt plaats onder eindverantwoordelijk-heid van een revalidatiearts. Behandeling kan klinisch of poliklinisch plaatsvinden. Het doel van IMSR bij patiënten met chronische pijn zich uitend in het houdings- en bewegingsapparaat is hen te leren zelfstandig om te gaan met pijn en de gevolgen ervan voor het dagelijks functioneren.
Het ZiN heeft daarbij aangegeven dat in vergelijking met multidisciplinaire behandeling een interdisciplinair revalidatieprogramma een hoger niveau van samenwerking, afstemming en coördinatie vereist, waarbij men in samenspraak en met gedeelde verantwoordelijkheid een gemeenschappelijke visie en een doelgerichte aanpak ontwikkelt. In een pijnrevalidatieteam zijn in ieder geval de volgende disciplines beschikbaar: revalidatiegeneeskunde, ergotherapie, fysiotherapie en/of oefentherapeut, psychologie, maatschappelijk werk en (bij klinische opname) verpleegkunde/groepsleiding. Verder dient sprake te zijn van interdisciplinaire samenwerking Het voor de specifieke patiënt samengestelde team ontwerpt een behandelplan op basis van een biopsychosociale analyse van het pijnprobleem in relatie tot de hulpvraag. De behandeling is primair gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven, de ervaren beperkingen in dagelijkse activiteiten, de ervaren beperkingen in participatie en het verbeteren van het algeheel welbevinden. Pijnvermindering is geen primair behandeldoel.
Bij IMSR is aldus sprake van intensieve samenwerking van het team. Dat blijkt uit het feit dat:
• er gemeenschappelijk wordt gewerkt aan het doel van de patiënt;
• de behandelingen van de verschillende disciplines op elkaar zijn afgestemd;
• er interdisciplinair wordt vergaderd over de voortgang van de patiënt. IMSR heeft daarmee in vergelijking tot de reguliere pijnbehandeling een intensievere samenwerking tussen zorgprofessionals, een gezamenlijk behandelplan en doel dat geheel afgestemd is op de zorgvraag van de patiënt.
Voorlopig oordeel voorzieningenrechter
4.18.
Bij een beslissing in kort geding dient de voorzieningenrechter zich bewust te zijn van de omstandigheid dat zijn ordenende uitspraak niet verder zal gaan dan met het oog op de beslissing van het bodemgeschil (al dan niet reeds aanhangig), nodig en verantwoord is. Daarbij gaat het niet om vaststelling van rechtsverhoudingen, maar om het treffen van voorzieningen om te gelden voor de tijd dat die juiste rechtsverhouding tussen partijen nog niet door de bodemrechter, arbiters of in der minne is vastgesteld. In die tussengelegen tijd kan het nodig zijn om ordenend op te treden in de feitelijke verhoudingen tussen partijen. Een dergelijke omstandigheid doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor. Een kort geding procedure met als inzet het vaststellen van de vraag of de behandelingen van [eiser 1] voldoen aan de daarvoor geldende vereisten kan immers niet worden beschouwd als een voorlopige voorziening waarbij de voorzieningenrechter ordenend op moet treden, alvorens de bodemrechter, arbiters of partijen in der minne het geschil beslecht(en).
4.19.
Gelijk hiervoor met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2018 is overwogen, geldt dat in beginsel het ZiN de aangewezen instantie is om te beoordelen of de voorgestelde revalidatiebehandeling behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk en of sprake is van zorg dat valt onder het te “plegen te bieden’ criterium. Uit voormeld arrest volgt ook dat een vraag als de onderhavige ook aan de rechter kan worden voorgelegd, maar dat bij het geven van een oordeel daarover op de rechter, zo blijkt uit het arrest, wel een (zware) motiveringsplicht rust. In het onderhavige geval klemt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter temeer nu in deze zaak (nog) geen standpunt bekend is van het ZiN. Bovendien heeft het ZiN (nog) geen advies gegeven over de vraag of de door [eiser 1] aangeboden revalidatiebehandeling qua intensiteit van behandelingen en inzet van robotica bij het fysieke deel van de behandeling voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en het plegen te bieden criterium.
4.20.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eisers] in het kader van deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat haar behandelingen zijn ingericht conform de door de ZiN gestelde eisen voor een IMSR behandeling. [eisers] heeft immers niet aan de hand van stukken of anderszins voldoende duidelijk of inzichtelijk gemaakt dat de behandelingen bij [eiser 1] en de hierbij gehanteerde behandelmethodiek conform de door het ZiN gestelde vereisten plaatsvindt. [eisers] heeft haar dagvaarding - die met name is gericht op de problematiek van de machtiging - hierop ook niet ingericht. Zo heeft [eiser 1] met betrekking tot haar organisatie nauwelijks stukken in het geding gebracht. Zo ontbreken de door haar gehanteerde protocollen. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt aldus vooralsnog niet van de toepassing van het vereiste stepped care principe, alsmede dat sprake is van maatwerk én de interdisciplinaire samenwerking zoals het ZiN voorschrijft. Ook uit de door [eisers] ingebrachte aanvraagformulieren volgt dit onvoldoende.
Met betrekking tot het tussen partijen gevoerde debat over de inzet van robotica overweegt de voorzieningenrechter dat niet in debat is dat dit een hulpmiddel betreft. [eisers] heeft echter geen duidelijkheid gegeven met betrekking tot de vraag welke plaats de robotica in het behandelproces bij [eiser 1] inneemt, hoe dit in het behandelsysteem is ingebed en/of dit multidisciplinair dan wel interdisciplinair is vormgegeven en geborgd.
4.21.
[eisers] heeft wel verwezen naar enkele studies, artikelen en daarnaast meningen van bij [eiser 1] werkzame artsen maar of daaruit volgt dat [eiser 1] voldoet aan de criteria zoals die hiervoor zijn uiteengezet, kan in het beperkte bestek van een kort geding procedure niet worden vastgesteld. Gelet op het specifiek medische en wetenschappelijke karakter van deze stukken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder deskundigenbericht, welk bericht het bestek van deze procedure te buiten gaat, hierover niet worden geoordeeld.
Dit geldt temeer nu het hier gaat om de beantwoording van vragen over de mate en intensiteit en wijze van inzet van robotica bij (i)MSR behandelingen die in de toekomst mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de financiering van dergelijke zorg. De ter zitting door dr. Meijer gegeven toelichting leidt niet tot een ander oordeel nu uit zijn verklaringen weliswaar optimisme volgt dat [eiser 1] in de toekomst zal voldoen aan de geldende vereisten, maar daarmee geen antwoord wordt gegeven voor de vraag of de huidige praktijk van [eiser 1] te [plaats 1] voldoet aan de vereisten.
4.22.
Uit het vorenstaande volgt dat [eisers] met hetgeen zij in deze procedure
heeft aangereikt - voor zover dit in kort geding mogelijk is - onvoldoende heeft onderbouwd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar aangeboden behandelingen voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden.
Gelet hierop wordt niet voldaan aan het voor een kort geding procedure geldende vereiste dat het aannemelijk is geworden dat (vrijwel) gelijkluidende vorderingen van [eisers] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen en daarop redelijkerwijs met het treffen van een voorlopige voorziening vooruit kan worden gelopen.
4.23.
Gelet op het tussen partijen gevoerde debat en de ter zitting gegeven toelichtingen, de voor [eiser 2] en [eiser 3] gewenste duidelijkheid en de door partijen gemaakte verkenningen merkt de voorzieningenrechter ten overvloede op dat een spoedprocedure bij de geschillencommissie voor de Zorgverzekering (SKGZ), met daarbij een gemotiveerd advies van het ZiN, in de gegeven omstandigheden een meer geëigende weg lijkt om op relatief korte termijn vast te stellen of de voorgestelde revalidatie-behandeling al dan niet behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk (en dus ook tot het verzekerd pakket van [eiser 2] en [eiser 3] . Juist het ZiN is geëquipeerd om antwoord op deze vraag te geven. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het dan ook betreurenswaardig dat de oplossing zoals die ter zitting onder handbereik leek te liggen - te weten dat met betrekking tot [eiser 2] en [eiser 3] een proef zou worden gestart om de effecten van de door [eiser 1] geboden behandelingen te kunnen beoordelen - niet bereikt is.
4.24.
Alles overziende is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen. [eisers] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van CZ als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.619,00
Totaal
2.295,00
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevorderde voorzieningen;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van CZ tot dit vonnis vastgesteld op € 2.295,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.

Voetnoten

1.Zorginstituut Nederland, ‘Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk’, versie januari 2015
2.Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469, r.o. 4.3.2. en 4.3.3. en Zorginstituut Nederland, ‘Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk’, versie januari 2015
3.Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469, r.o. 4.2.3.
4.Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469, r.o. 5.2.2.
7.Zorginstituut. Standpunt Interdisciplinaire medisch-specialistische revalidatie (IMSR) bij patiënten met chronische pijn. Diemen: Zorginstituut, 9 oktober 2022. Te vinden op: https://www.zorginstituutnederland.nl/binaries/zinl/documenten/standpunten/2022/10/09/standpuntinterdisciplinaire-medisch-specialistische-revalidatie-imsr/Standpunt+Interdisciplinaire+medischspecialistiche+revalidatie+bij+pati%C3%ABnten+met+chronische+pijn.pdf