ECLI:NL:RBZWB:2024:1205

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
C/02/405556 FA RK 23-321
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging partneralimentatie en wijziging kinderbijdrage in verband met grievend gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende partneralimentatie en kinderbijdrage. De zaak betreft twee vrouwen, hierna aangeduid als [vrouw 1] en [vrouw 2], die een geregistreerd partnerschap hebben gehad van 2019 tot 2021. [vrouw 1] verzoekt de rechtbank om de door haar te betalen onderhoudsbijdrage aan [vrouw 2] te beëindigen, primair met ingang van 1 februari 2023, en subsidiair op nihil te stellen. [vrouw 2] verzoekt om de kinderbijdrage voor hun minderjarige kind [minderjarige 1] op nihil te stellen met ingang van 1 januari 2023.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van grievend gedrag van [vrouw 2] jegens [vrouw 1], waaronder bedreigingen die hebben geleid tot ingrijpende veiligheidsmaatregelen. De rechtbank oordeelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van [vrouw 1] nog een bijdrage in het levensonderhoud van [vrouw 2] te verlangen. De rechtbank wijst het verzoek van [vrouw 1] tot beëindiging van de partneralimentatie toe en stelt de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] op nihil met ingang van 1 februari 2023. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De rechtbank heeft ook de financiële situatie van beide partijen in overweging genomen, waarbij is vastgesteld dat [vrouw 1] geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen aan [vrouw 2]. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en de relevante feiten en omstandigheden in acht genomen, waaronder de impact van het grievend gedrag op het leven van [vrouw 1] en haar kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/405556 FA RK 23-321
datum uitspraak: 26 februari 2024
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[vrouw 1],
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen [vrouw 1] ,
advocaat mr. A. Elias,
en
[vrouw 2],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen [vrouw 2] ,
advocaat mr. M. Koppelmans-de Goeij.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 24 januari 2023 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 18 april 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- het op 7 juni 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- de brieven van mr. Koppelmans-de Goeij van 12 oktober 2023, met bijlagen, en 19 januari 2024, met bijlagen;
- de F9-formulieren van mr. Elias van 16 oktober 2023, met bijlagen, 16 januari 2024, met bijlagen, en 19 januari 2024 met bijlagen;
- het e-mailbericht van mr. Koppelmans-de Goeij van 22 januari 2024, met bijlagen.
- de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) van 11 november 2021.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 29 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen [vrouw 2] , met haar advocaat. [vrouw 1] en haar advocaat hebben aan de mondelinge behandeling deelgenomen via een Teams-videoverbinding.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een geregistreerd partnerschap gehad van [datum 1] 2019 tot [datum 2] 2021;
- uit hun geregistreerd partnerschap is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige 1] , geboren te [plaats 3] op [geboortedag 1] 2019. [vrouw 1] is sinds 28 maart 2023 alleen belast met het gezag over [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- daarnaast heeft [vrouw 1] het volgende, nu nog minderjarig kind: [minderjarige 2] , geboren te [plaats 4] op [geboortedag 2] 2022.
2.2.
Ingevolge voormelde beschikking van 11 november 2021 dient [vrouw 2] nu -inclusief de wettelijke indexeringen- € 108,54 per maand te betalen aan [vrouw 1] voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
Daarnaast dient [vrouw 1] nu -inclusief de wettelijke indexeringen- € 362,56 per maand te betalen voor het levensonderhoud van [vrouw 2] .

3.De verzoeken

3.1.
[vrouw 1] verzoekt:
-
primair:de door haar te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [vrouw 2] met ingang van 1 februari 2023 te beëindigen;
-
subsidiair:de door haar te betalen onderhoudsbijdrage op nihil te stellen met ingang van 1 februari 2023, dan wel enig ander bedrag en enige andere ingangsdatum die de rechtbank redelijk acht.
3.2.
[vrouw 2] verzoekt de door haar te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] nader vast te stellen op nihil met ingang van 1 januari 2023, dan wel met enig ander bedrag en enig andere ingangsdatum die de rechtbank redelijk acht.

4.De beoordeling

Kinderbijdrage
4.1.
Uit de stukken is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de door [vrouw 2] te betalen bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op nihil moet worden gesteld. Tussen hen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage op nihil moet worden gesteld. [vrouw 2] verzoekt nihilstelling met ingang van 1 januari 2023. [vrouw 1] stelt zich op het standpunt dat de bijdrage op nihil moet worden gesteld met ingang van 1 februari 2023.
4.2.
Nu partijen het eens zijn over nihilstelling van de kinderbijdrage en de rechtbank dit niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal de door [vrouw 2] te betalen kinderbijdrage op nihil worden gesteld. De rechtbank zal deze nihilstelling laten ingaan op 1 februari 2023. Uit het verhandelde op de mondelinge behandeling is gebleken dat de kinderbijdrage in ieder geval tot en met januari 2023 is betaald. Gelet op het consumptieve karakter van deze bijdrage gaat de rechtbank ervan uit dat de in januari 2023 betaalde bijdrage is besteed aan de kosten van [minderjarige 1] . Dit consumptieve karakter verzet zich ertegen dat de bijdrage eerder dan 1 februari 2023 op nihil wordt gesteld. Het verzoek van [vrouw 2] zal overeenkomstig het voorgaande worden toegewezen.
Beëindiging van de partnerbijdrage
4.3.
[vrouw 1] legt aan haar primaire verzoek ten grondslag dat van haar niet langer verlangd kan worden dat zij nog een bijdrage voldoet in het levensonderhoud van [vrouw 2] . De relatie tussen [vrouw 1] en [vrouw 2] heeft zich gekenmerkt door mondelinge en fysieke bedreigingen vanuit [vrouw 2] . Ook na het beëindigen van de relatie heeft [vrouw 2] zorgwekkende uitspraken gedaan over [vrouw 1] en haar bedreigd. Die bedreiging waren zowel direct als indirect van aard. De indirecte bedreigingen aan het adres van [vrouw 1] heeft [vrouw 2] geuit tegen medewerkers van de gecertificeerde instelling (hierna: GI), die betrokken zijn in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , en een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad). Zo heeft [vrouw 2] gezegd dat [minderjarige 1] beter af zou zijn zonder beide moeders en is gesproken over familiedrama’s waarbij zij ook dreigde [minderjarige 1] iets aan te doen. Daarnaast heeft [vrouw 2] gedreigd [vrouw 1] iets te zullen aan te doen. Vrijwel onmiddellijk na één van de geuite bedreigingen is zij opgepakt in de buurt van de woning van [vrouw 1] . Naar aanleiding van de bedreigingen is de politie ingeschakeld en zijn veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals een AOL-melding (afspraak op locatie), het beschikbaar stellen van een draagbaar alarmsysteem aan [vrouw 1] (AWARE knop) en het tijdelijk onderbrengen van [vrouw 1] en haar kinderen op een voor [vrouw 2] onbekende locatie. [vrouw 1] heeft al meerdere aangiftes gedaan, maar de gedragingen vanuit [vrouw 2] zijn nog steeds extreem. [vrouw 2] is inmiddels veroordeeld wegens de bedreigingen jegens [vrouw 1] . Tijdens de mondelinge behandeling is namens [vrouw 1] aangevoerd dat de bedreigingen nog steeds doorgaan. [vrouw 1] leeft in constante angst dat haar en haar dierbaren iets overkomt. Zij kijkt op straat constant achterom, heeft voor de ramen van haar woning rolluiken geplaatst en moet altijd goed nadenken over haar veiligheid en die van haar kinderen. Dat zij met haar gezin heeft moeten onderduiken heeft een grote impact op haar gehad. Ten slotte is namens [vrouw 1] gewezen op andere, haars inziens relevante omstandigheden die bij de beoordeling van haar primaire verzoek in aanmerking moeten worden genomen, te weten de korte duur van het geregistreerd partnerschap, het gegeven dat de samenleving binnen een half jaar na het sluiten van het geregistreerd partnerschap is verbroken en dat de duur van de alimentatieverplichting twaalf jaar bedraagt.
4.4.
[vrouw 2] betwist de door [vrouw 1] gestelde feiten en omstandigheden. Er wordt een verkeerd beeld geschetst van het verleden door niet alle feiten en omstandigheden mee te nemen in het verhaal. [vrouw 2] heeft vaak uit frustratie gehandeld omdat [vrouw 1] volgens haar al het contact tussen haar en [minderjarige 1] frustreerde. Na bijna vier jaar strijd, rechtszaken en het stelselmatig tegenwerken door [vrouw 1] loopt [vrouw 2] tegen haar grenzen aan. Verder geeft niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om de alimentatieverplichting te matigen of beëindigen en bovendien moeten alle relevante omstandigheden in de afweging worden meegenomen. In dat verband wijst [vrouw 2] erop dat zij afhankelijk is van de partnerbijdrage, in de zin dat zij bij beëindiging van de alimentatiebetaling het risico loopt dat zij niet meer haar woon- en vaste lasten kan voldoen en haar huidige woning gedwongen zal moeten verlaten. Op de mondelinge behandeling is namens [vrouw 2] voorts aangevoerd dat het geregistreerd partnerschap weliswaar kort heeft geduurd, maar voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap hebben zij langdurig samengewoond. Verder heeft [vrouw 2] erkend dat al geruime tijd sprake is van psychische instabiliteit aan haar zijde, maar zij werkt inmiddels aan haar problematiek, al dan niet verplicht door de reclassering. Voorts heeft [vrouw 2] aangegeven dat zij na maart 2023, toen zij in de omgeving van de woning van [vrouw 1] is opgepakt, geen rechtstreeks contact meer heeft gezocht met [vrouw 2] en niet bij haar in de buurt is geweest. Er is slechts sprake geweest van twee incidenten en deze zijn te ernstig opgepakt. Zij leest in haar berichten namelijk geen directe bedreiging richting [vrouw 1] en er moet volgens haar ook worden gekeken naar de context waarin zij deze berichten heeft gestuurd. Zo is het bericht dat zij op 14 december 2023 aan de raadsmedewerker heeft gestuurd, geschreven nadat [vrouw 2] een zelfmoordpoging had ondernomen, en doelt zij in dat bericht dus op zichzelf.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter aan de ex-echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn of haar levensonderhoud heeft, of deze inkomsten in redelijkheid niet kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere ex-echtgenoot een bijdrage in het levensonderhoud toekennen. Bij de beantwoording van de vraag of van een ex-echtgenoot een dergelijke bijdrage kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder vallen ook niet-financiële factoren. Wat betreft de niet-financiële factoren kan het gaan om objectieve omstandigheden (zoals de duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen zijn geboren) en om subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de alimentatieplichtige een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). In het algemeen geldt dat bij de beoordeling hiervan terughoudend moet worden omgegaan, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Het is aan de alimentatieplichtige om feiten en omstandigheden te stellen die tot dat oordeel kunnen leiden. Bij de beoordeling moet bedacht worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Bovendien is niet iedere vorm van wangedrag of grievend gedrag aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen of te matigen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van [vrouw 1] nog een bijdrage in het levensonderhoud van [vrouw 2] te verlangen en overweegt daartoe als volgt. Er is sprake van een heftige echtscheidingsstrijd tussen partijen. Weliswaar is in het kader van een relatiebreuk niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Echter, in dit geval is sprake van herhaaldelijke bedreigingen aan het adres van [vrouw 1] . Al tijdens het geregistreerd partnerschap van partijen is Veilig Thuis betrokken geweest in verband met dreigend handelen door [vrouw 2] . Uit een overgelegde veiligheidskaart van Veilig Thuis Zuidoost Brabant volgt dat de politie begin juli 2019 een zorgmelding heeft gedaan nadat [vrouw 2] had gedreigd [vrouw 1] iets aan te willen doen, zij vervolgens in de keuken van de woning van [vrouw 1] een mes als een boksbeugel in haar handen hield en ondanks politieinterventie niet tot bedaren kon worden gebracht. Op 26 augustus 2022 heeft [vrouw 2] tegen de jeugdzorgwerkers uitspraken gedaan over onder andere familiedrama’s en heeft zij de uitspraak gedaan dat [minderjarige 1] beter af zou zijn zonder beide moeders. Deze uitlatingen hebben ertoe geleid dat de politie is verzocht om een AOL aan te maken ten behoeve van [vrouw 1] . Op 1 november 2022 heeft [vrouw 2] aan een medewerker van de raad onder andere de volgende berichten gestuurd: “Maar dat wijf dr strot snij ik door zodra ik dr zie”, “Dat wijf gaat eraan. Wellicht nu, wellicht straks”, “Wik je nog een geweer zien, ken ze de kogel krijgne”, “is [vrouw 1] inmiddels ingelicht, want ik ben onderweg”, “Als ik de kans krijg maak ik haar af” “Hier heb je je munitie” “en dan heb ik het over mijn ex” (productie 3, bijlage 13 van [vrouw 1] ). Sommige door [vrouw 2] aan de raadsmedewerker gestuurde berichten zijn verwijderd; één van de verwijderde berichten betrof een foto van een vuurwapen (eveneens productie 3, bijlage 13 van [vrouw 1] ). Naar aanleiding van deze berichten is de politie ingeschakeld en zijn [vrouw 1] en haar kinderen onverwijld naar een geheim adres overgebracht. [vrouw 1] heeft aangifte van bedreiging gedaan (productie 3, bijlage 16 van [vrouw 1] ) Voor deze bedreigingen is [vrouw 2] op 23 maart 2023 door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf, deels onvoorwaardelijk, deels voorwaardelijk met een proeftijd met bijzondere voorwaarden (productie 8 van [vrouw 1] ).
Op 29 maart 2023 heeft [vrouw 2] een doodsbedreiging ten aanzien van [vrouw 1] geuit tegen de raadsmedewerker, de telefonisten van telefoonnummer 0900 88 44 en van de spoedlijn van de GGZ. Bovendien heeft [vrouw 2] zich toen naar de woning van [vrouw 1] begeven, alwaar zij door de politie is aangehouden. [vrouw 1] , die door de politie over de bedreigingen was geïnformeerd, heeft diezelfde dag aangifte gedaan (productie 9 van [vrouw 1] ). Op 17 oktober 2023 heeft [vrouw 2] berichten aan de raadsmedewerker gestuurd, waaronder de volgende: “Binnenkort”, “Dan lach ik als alles achter de rug is”, “heb je [vrouw 1] ingelicht”, “Ben in [plaats 1] ”. De politie is daarop ingeschakeld en er zijn extra veiligheidsmaatregelen ten behoeve van [vrouw 1] getroffen (productie 19 van [vrouw 1] ).
Op 14 december 2023 heeft [vrouw 2] opnieuw een bericht aan de raadsmedewerker gestuurd. De eerste zin van dit bericht luidt als volgt: “Hoe voelt dat nou een dode op je geweten”.
De rechtbank stelt vast dat [vrouw 2] sinds 2021 op verschillende momenten ernstige bedreigingen aan het adres van [vrouw 1] heeft gedaan. De uiting van [vrouw 2] op 14 december 2023 tegen de raadsmedewerker zal tegen de door [vrouw 2] geschetste achtergrond mogelijk niet als bedreiging aan het adres van [vrouw 1] bedoeld zijn, maar voorstelbaar is dat [vrouw 1] dit wel als zodanig heeft opgevat, gezien de eerdere dreigementen. [vrouw 2] dient te begrijpen dat als zij dit soort berichten stuurt, ook als deze berichten op meerdere manieren kunnen worden geïnterpreteerd, hiervan een serieuze dreiging richting [vrouw 1] uitgaat en dit angst bij haar oproept. Ook dat gedrag is naar het oordeel van de rechtbank grievend. De door [vrouw 2] geuite dreigementen ontregelen het leven van [vrouw 1] en de tot haar gezin behorende kinderen. Door de dreigementen is de noodzaak ontstaan om veiligheidsmaatregelen te nemen die ingrijpend zijn in de persoonlijke levenssfeer en het gezinsleven van [vrouw 1] . De bedreigingen hebben geleid tot heftige gevoelens van angst bij [vrouw 1] die tot op de dag van vandaag voortduren. [vrouw 2] heeft naar voren gebracht dat bij haar sprake is van psychische instabiliteit, maar gesteld noch gebleken is dat het grievend gedrag haar niet valt toe te rekenen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de strafrechter [vrouw 2] schuldig – en dus volledig of in ieder geval in een bepaalde mate toerekeningsvatbaar - heeft bevonden aan de bedreiging in november 2022 en daarvoor een straf heeft opgelegd. Bij de te maken afweging neemt de rechtbank ten slotte in aanmerking de financiële gevolgen van een beëindiging van de partneralimentatie aan de zijde van [vrouw 2] . Daartoe acht de rechtbank relevant dat de bijdrage in het levensonderhoud die [vrouw 1] nu aan [vrouw 2] moet voldoen relatief beperkt van omvang is. [vrouw 2] heeft een eigen inkomen en een eigen woning waarover [vrouw 1] onweersproken heeft gesteld dat er sprake is van een overwaarde die zij bij verkoop zo nodig te gelde kan maken. Inmiddels ontvangt [vrouw 2] sinds een jaar geen bijdrage van [vrouw 1] en niet is gebleken dat daardoor een financiële noodtoestand aan de zijde van [vrouw 2] is ontstaan.
Gelet op het grievend gedrag zijdens [vrouw 2] en alle genoemde omstandigheden in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat van [vrouw 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden dat zij nog een bijdrage voldoet aan [vrouw 2] . De rechtbank zal daarom bepalen dat de verplichting van [vrouw 1] om aan [vrouw 2] een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op de datum van deze beschikking. Het primaire verzoek van [vrouw 1] zal dus in zoverre worden toegewezen.
Wijziging van de partnerbijdrage
4.7.
Gelet op de gedeeltelijke toewijzing van het primaire verzoek van [vrouw 1] , zal de rechtbank hierna het subsidiaire verzoek van [vrouw 1] beoordelen voor zover dit ziet op de periode van 1 februari 2023 tot de datum van deze beschikking.
4.8.
[vrouw 1] voert als grond voor haar subsidiaire verzoek aan dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt zij dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is geschorst. Daarnaast is [vrouw 1] op [geboortedag 2] 2022 bevallen van [minderjarige 2] . Zij is de enige ouder van [minderjarige 2] en haar draagkracht dient eerst te worden verdeeld over twee kinderen om vervolgens te bezien of er nog draagkracht resteert ten aanzien van [vrouw 2] .
4.9.
[vrouw 2] is het ermee eens dat de geboorte van [minderjarige 2] een wijziging van omstandigheden is, waardoor de bijdrage opnieuw moet worden berekend.
4.10.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van [vrouw 2] aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
4.11.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.12.
Nu de door [vrouw 1] verzochte ingangsdatum van 1 februari 2023 door [vrouw 2] onweersproken is gelaten, zal de rechtbank de eventuele wijziging van de partnerbijdrage laten ingaan op 1 februari 2023. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze ingangsdatum niet leidt tot een terugbetalingsverplichting door [vrouw 2] , omdat er sinds februari 2023 geen partnerbijdrage meer is betaald.
Behoefte van [vrouw 2]
4.13.
Door [vrouw 1] is onweersproken aangevoerd dat de huwelijksgerelateerde behoefte € 2.627,= netto per maand bedraagt in 2023. Op deze huwelijksgerelateerde behoefte moet het eigen inkomen van [vrouw 2] in mindering worden gebracht. Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van [vrouw 2] in 2023 € 2.027,= per maand bedraagt. De aanvullende behoefte van [vrouw 2] becijfert de rechtbank dan op een bedrag ter hoogte van € 600,= netto per maand.
Draagkracht van [vrouw 1]
4.14.
De financiële draagkracht van [vrouw 1] om een bijdrage ten behoeve van [vrouw 2] te betalen wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.15.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van het NBI van [vrouw 1] als uitgangspunt moet worden genomen haar inkomen zoals volgt uit de door haar overgelegde salarisspecificatie van december 2023 (productie 22 van [vrouw 1] ). De rechtbank gaat uit van de cumulatieven voor het gehele jaar en houdt rekening met de volgende posten die op deze salarisspecificatie zijn vermeld: salaris, ouderschapsverlof, cao-uitkering, winstuitkering, keuzebudget, pensioenpremie en premie WW/WGA. Hieruit volgt een bruto jaarloon van afgerond € 62.384,= in 2023.
4.16.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de [vrouw 1] op een bedrag van € 3.844,= per maand.
Werkelijke woonlasten
4.17.
Tussen partijen staat vast dat wanneer wordt gerekend met het woonbudget aan de zijde van [vrouw 1] en rekening houdende met alle overige lasten in de draagkrachtberekening, sprake is van een tekort aan draagkracht aan de zijde van [vrouw 1] om in de volledige behoefte van [vrouw 2] te voorzien.
4.18.
Volgens [vrouw 1] moet echter toch worden gerekend met het woonbudget, omdat haar werkelijke woonlasten hoger zijn dan het woonbudget. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een aantal facturen overgelegd die betrekking hebben op onderhoud van haar woning (productie 12 van [vrouw 1] ). Op de mondelinge behandeling is namens [vrouw 1] toegelicht dat gelet op de facturen van 2023, zij gemiddeld € 1.390,= per maand aan onderhoudslasten heeft aan haar woning, naast de hypotheeklasten en kosten voor verzekering en onroerendezaakbelasting.
4.19.
[vrouw 2] stelt zich op het standpunt dat uit moet worden gegaan van de werkelijke woonlasten van [vrouw 1] , nu deze aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. De door [vrouw 1] opgevoerde extra lasten betreffen kosten die zijn gemaakt voor woningverbetering en dienen niet te worden meegenomen.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. [vrouw 1] heeft ter onderbouwing van haar werkelijke woonlasten onder meer een aantal facturen overgelegd die zien op aanpassingen aan haar woning en de advocaat van [vrouw 1] heeft op zitting op basis van die facturen een standpunt ingenomen over de omvang van de onderhoudskosten die in aanmerking genomen moet worden. De rechtbank gaat aan dat standpunt voorbij, omdat de facturen die daaraan ten grondslag liggen voor een deel zien op stoffering en verbetering van de woning en dus niet kwalificeren als onderhoudskosten. De rechtbank zal de omvang van de onderhoudskosten begroten en daarvoor aansluiten bij het NIBUD-advies om voor de begroting van onderhoudskosten van een eigen woning uit te gaan van een jaarbedrag gelijk aan 1% van de waarde van die woning. Bij gebrek aan informatie over de actuele waarde van de woning van [vrouw 1] , gaat de rechtbank uit van de uit de stukken blijkende woz-waarde van € 297.000,-. Het jaarlijkse onderhoudsbedrag bedraagt dan € 2.970,=, oftewel afgerond € 250,= per maand. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de rente en aflossing van de hypothecaire lening € 715,= per maand bedraagt en het bedrag dat [vrouw 1] aan opstalverzekering en onroerendezaakbelasting voldoet € 37,= per maand bedraagt. Gelet op het voorgaande becijfert de rechtbank de werkelijke woonlasten van [vrouw 1] op een bedrag van € 1.002,= per maand. Het woonbudget bedraagt € 1.153,= per maand. De rechtbank is van oordeel dat het verschil tussen de werkelijke woonlasten en het woonbudget onvoldoende groot is om te spreken van “aanmerkelijk lagere woonlasten” en zal daarom bij de berekening van de draagkracht van [vrouw 1] uitgaan van het woonbudget.
Kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
4.21.
Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van [vrouw 1] rekening moet worden gehouden met de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook zijn zij het erover eens dat de kosten van [minderjarige 1] in 2023 € 722,= per maand bedragen. Wat betreft [minderjarige 2] heeft de rechtbank zijn behoefte berekend aan de hand van het in rechtsoverweging 4.15 vermelde inkomen, te vermeerderen met het kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop ter hoogte van € 4.609,= per jaar. Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de in rechtsoverweging 4.16 genoemde fiscale gegevens. Het NBI van [vrouw 1] bedraagt dan € 4.228,= per maand. Dit NBI gevoegd bij het ten aanzien van de twee minderjarige kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van [minderjarige 2] op van € 491,= per maand. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank rekening houden met de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ter hoogte van € 1.213,= per maand.
Kosten van de kinderopvang
4.22.
[vrouw 1] stelt zich voorts op het standpunt dat sprake is van dusdanig hoge kinderopvangkosten dat rekening moet worden gehouden met deze kosten, minus de kinderopvangtoeslag die zij ontvangt. Het hof heeft hier in voornoemde beschikking ook rekening mee gehouden.
4.23.
[vrouw 2] voert aan dat deze kosten niet moeten worden meegenomen bij de berekening van de draagkracht van [vrouw 1] . Uit voornoemde aanbevelingen volgt dat kinderopvangkosten niet altijd behoefteverhogend zijn. Deze kosten worden namelijk vaak uit andere potjes voldaan. Ook is niet aangetoond dat de kosten van kinderopvang niet kunnen worden voldaan uit het aandeel van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
4.24.
De rechtbank ziet aanleiding om, net als het hof, rekening te houden met de kosten van kinderopvang, minus de kinderopvangtoeslag, die [vrouw 1] maandelijks betaalt. In 2023 bedroeg dit € 250,= per maand. De rechtbank neemt deze kosten op in het draagkrachtloos inkomen van [vrouw 1] , overeenkomstig de wijze waarop dit in de door [vrouw 1] in het geding gebrachte draagkrachtberekening is verwerkt en waartegen geen bezwaar is aangevoerd.
Conclusie
4.25.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij [vrouw 1] geen draagkracht aanwezig een bijdrage te voldoen ten behoeve van [vrouw 2] . Dat brengt mee dat de rechtbank zal bepalen dat de door [vrouw 1] te betalen partnerbijdrage op nihil wordt gesteld met ingang van 1 februari 2023 tot de datum van deze beschikking en het verzoek van [vrouw 1] in zoverre wordt toegewezen.
Aanhechten van berekeningen
4.26.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking als volgt:
bepaalt dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] , geboren te [plaats 3] op [geboortedag 1] 2019, met ingang van 1 februari 2023 nader wordt vastgesteld op nihil;
bepaalt dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [vrouw 2] met ingang van 1 februari 2023 tot de datum van deze beschikking nader wordt vastgesteld op nihil;
bepaalt dat de verplichting van [vrouw 1] om aan [vrouw 2] een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van
mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.