In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning op nihil was vastgesteld en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 24.380. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep en oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd. De rechtbank concludeert dat de akkerbouwactiviteiten en mechanisatieactiviteiten van belanghebbende samen één werkzaamheid vormen, maar dat de verhuur van de bedrijfswoning een aparte zelfstandige werkzaamheid is. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een bron van inkomen voor zowel de agrarische activiteiten als de verhuur van de bedrijfswoning, omdat de resultaten niet positief zijn en er geen redelijke voordeelsverwachting is. De rechtbank wijst ook het beroep op het Kerstarrest af, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen waarover is geheven. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.