ECLI:NL:RBZWB:2024:140

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
13 januari 2024
Zaaknummer
22/5333
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en belastingrente door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning op nihil was vastgesteld en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 24.380. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep en oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd. De rechtbank concludeert dat de akkerbouwactiviteiten en mechanisatieactiviteiten van belanghebbende samen één werkzaamheid vormen, maar dat de verhuur van de bedrijfswoning een aparte zelfstandige werkzaamheid is. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een bron van inkomen voor zowel de agrarische activiteiten als de verhuur van de bedrijfswoning, omdat de resultaten niet positief zijn en er geen redelijke voordeelsverwachting is. De rechtbank wijst ook het beroep op het Kerstarrest af, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen waarover is geheven. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5333

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (L), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.380 (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 213 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben deelgenomen: drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende woont aan [adres 1] in [plaats] . Hij bezit verder de volgende onroerende zaken:
  • Een bedrijfswoning met bedrijfsgebouwen, ondergrond, tuin en terrein (akkerbouw) aan [adres 2] , groot 1 ha 49 a 18 ca (het bedrijfsonroerendgoed). Het woongedeelte (de bedrijfswoning) wordt verhuurd tegen een jaarlijkse huur van € 22.800. Het bedrijfsgedeelte wordt gebruikt voor stalling van machines en opslag van hooi.
  • Een agrarisch terrein, [straat] ongenummerd, groot 4 ha 77 a 15 ca (het agrarisch terrein).
4.1.
Belanghebbende verricht akkerbouwactiviteiten bestaande uit de teelt van hooi en ilex. Daarnaast koopt belanghebbende landbouwmachines om deze op te knappen (de mechanisatieactiviteiten). Hij heeft in zijn aangiften IB/PVV de volgende omzet en winst aangeven als winst uit onderneming:
Netto omzet (€)
Saldo fiscale winst (€)
2018
35.004
-2.036
2019
31.885
-1.75
2020
415
-40.293
2021
14.06
-25.406
4.2.
De inspecteur heeft de aanslag in afwijking van de aangifte over 2019 opgelegd. Hij heeft geen rekening gehouden met de aangegeven winst uit onderneming. Het bedrijfsonroerendgoed en het agrarisch terrein heeft hij gerekend tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen voor respectievelijk € 129.987 en € 402.000. Rekening houdend met de spaartegoeden, banktegoeden en beleggingen van belanghebbende heeft de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 26.466. Na vermindering met de persoonsgebonden aftrek van € 2.086 is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 24.380 (het box 3-inkomen).

Motivering

Samenvatting van het geschil
5. Tussen partijen is in geschil of de akkerbouwactiviteiten, mechanisatieactiviteiten en de verhuur van de bedrijfswoning een bron van inkomen vormen en om die reden de resultaten daaruit kunnen worden aangemerkt als (negatieve) winst uit onderneming. De rechtbank zal daarvoor eerst ingaan op de vraag of de activiteiten apart van elkaar of als een geheel moeten worden beoordeeld. Daarna beoordeelt de rechtbank of sprake is van een bron van inkomen. Tot slot beoordeelt de rechtbank of de heffing over het box 3-inkomen te hoog is gelet op het Kerstarrest.
Wat is de aard van de werkzaamheden van belanghebbende?
6. De inspecteur stelt dat belanghebbendes akkerbouwactiviteiten enerzijds en zijn mechanisatieactiviteiten anderzijds twee zelfstandige werkzaamheden vormen. Er is sprake van een afwijkende klantenkring, andere vaardigheden en een verschillende aard van de activiteiten, aldus de inspecteur. Daarnaast ziet de inspecteur de verhuur van de bedrijfswoning als aparte activiteit. Belanghebbende ziet de activiteiten als een geheel. Hij heeft gesteld dat de landbouwmachines worden aangekocht en aangepast ten behoeve van de akkerbouwactiviteiten. Verder heeft de bedrijfswoning een agrarische bestemming en was ontheffing van de gemeente vereist om de woning te kunnen verhuren aan personen die niet gelieerd waren aan de agrarische activiteiten.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de akkerbouwactiviteiten en mechanisatieactiviteiten samen één werkzaamheid (samen de agrarische activiteiten), omdat de machines met name zijn bedoeld voor gebruik ten dienste van de eigen agrarische activiteiten. Zij behoren daarom tot die activiteiten. De rechtbank acht de eventuele verkoop van machines in 2018 van ondergeschikt belang, aangezien belanghebbende kennelijk veel machines heeft, maar er tot nu toe nog geen heeft verkocht en hij daartoe ook geen activiteiten heeft ondernomen.
De rechtbank is van oordeel dat de verhuur van de bedrijfswoning niet dienstbaar is aan de agrarische activiteiten, omdat de woning wordt verhuurd aan een derde en er geen relatie bestaat met de agrarische activiteiten. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van een bedrijfswoning (met ontheffing). Het gevolg is dat de verhuur van de bedrijfswoning een aparte zelfstandige werkzaamheid is.
6.2.
De rechtbank zal daarom beoordelen of (i) de agrarische activiteiten en (ii) de verhuur van de bedrijfswoning een bron van inkomen vormen.
Is er sprake van een bron van inkomen?
7. Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende voldoet aan voorwaarden (i) en (iii). Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kan verwachten (de objectieve voordeelsverwachting).
7.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. [1] De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen. De bewijslast rust op belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
7.2.
De rechtbank beoordeelt eerst of de agrarische activiteiten een bron van inkomen vormen. Aangezien de verhuur van de bedrijfswoning een aparte werkzaamheid kunnen de huuropbrengsten niet tot de omzet van de agrarische activiteiten worden gerekend, zodat per saldo een omzet in 2019 van € 9.085 resteert. De omzet die met de werkzaamheden wordt behaald, verhoudt zich niet tot de kosten en er is sprake van een aanzienlijk verlies. De overige jaren hebben evenmin geleid tot positieve resultaten, zodat daarin geen omstandigheid kan worden gevonden dat in 2019 objectief bezien een voordeel kon worden behaald. Daarom is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in 2019 redelijkerwijs geen voordeel kon verwachten.
7.3.
De stelling van belanghebbende dat de omzet tegenviel vanwege de weersomstandigheden, kan hem niet baten. Weliswaar heeft hij de weersomstandigheden niet in de hand, maar om van een bron van inkomen te kunnen spreken dient bij enige tegenslag toch door de jaren heen nog sprake te zijn van enige redelijke voordeelsverwachting bij de agrarische activiteiten.
7.4.
De verhuur van de bedrijfswoning vormt ook geen bron van inkomen die in box 1 wordt belast. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit zou zijn af te leiden dat de werkzaamheden meer omvatten dan bij normaal (actief) vermogensbeheer gebruikelijk is en dat die werkzaamheden tot hogere rendementen dan bij normaal (actief) vermogensbeheer leiden.
7.5.
Omdat geen sprake is van een bron van inkomen behoren de resultaten behaald met de agrarische activiteiten en de verhuur van de bedrijfswoning niet tot het inkomen en werk en woning. Het bedrijfsonroerendgoed en het agrarisch terrein behoren dan tot de bezittingen in box 3 en worden meegenomen bij de berekening van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. De machines worden niet aangemerkt als bezitting in box 3.
Dient voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen uit te worden gegaan van het werkelijk rendement?
8. Belanghebbende heeft zich beroepen op het Kerstarrest. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat de Wet rechtsherstel box 3 in het geval van belanghebbende niet leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen ten opzichte van de aanslag. Voor een geslaagd beroep op het Kerstarrest is vereist dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. [3] Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hiervan sprake is.
8.1.
De rechtbank overweegt dat de bedrijfswoning is verhuurd voor een bedrag van € 22.800. Ook heeft belanghebbende landbouwgronden verpacht, waarbij hij een rendement van € 2.817,50 heeft behaald. Tenslotte beschikt hij over aanzienlijke banktegoeden en beleggingen, waarmee belanghebbende enige opbrengsten heeft verwezenlijkt. Niet duidelijk is geworden of een positief of negatief rendement is behaald op de overige landbouwgronden. Weliswaar is hiervoor geoordeeld dat sprake is van verliezen, maar dat hoeft niet te betekenen dat het rendement op alleen de landbouwgronden negatief is. De verliezen zagen immers tevens op de investeringen in de machines en bovendien bestaan er verschillen op de wijze waarop het rendement wordt bepaald in box 1 en box 3. Gelet op het voorgaande en op het inkomen uit sparen en beleggen (voor persoonsgebonden aftrek) van € 26.466 wat in de aanslag is inbegrepen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het door hem werkelijk gerealiseerde rendement lager is dan waarover bij de aanslag over is geheven. Daarom is van een geslaagd beroep op het Kerstarrest geen sprake. De aanslag is daarom tot het juiste bedrag opgelegd.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrentebeschikking het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van eventuele proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 12 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
2.Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, r.o. 3.6.1.