ECLI:NL:RBZWB:2024:143

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
13 januari 2024
Zaaknummer
23/13 en 23/3465 tot en met 23/3467
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek premies arbeidsongeschiktheidsverzekering in belastingzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 tot en met 2018, alsook de aanslag voor 2019. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 27.877, € 39.592 en € 43.711 voor de jaren 2016 tot en met 2018, en een aanslag van € 47.488 voor 2019. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen onterecht zijn vastgesteld. De premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) zijn door de BV van de belanghebbende betaald, maar de rechtbank concludeert dat deze premies op de belanghebbende drukken in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank stelt vast dat de premies voor de AOV in de jaren 2016 tot en met 2018 voor aftrek in aanmerking komen, ondanks dat de belanghebbende niet de verzekeringnemer was. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen en vermindert de aanslag IB/PVV voor 2019 tot een belastbaar inkomen van € 45.090. Tevens worden de belastingrentebeschikkingen vernietigd en moet de inspecteur het griffierecht en proceskosten vergoeden aan de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om de juiste tenaamstelling en administratieve verwerking van premies te waarborgen, en bevestigt dat de belastingplichtige recht heeft op aftrek van premies die op hem drukken, ook al is hij niet de formele verzekeringnemer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/13 en 23/3465 tot en met 23/3467

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 december 2022.
1.1.
Voor de jaren 2016 tot en met 2018 heeft de inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.877 (2016), € 39.592 (2017) en € 43.711 (2018). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikkingen 1 tot en met 3).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.488 (de aanslag). Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking 4).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen, bijgestaan door [naam] . Namens de inspecteur hebben mr. drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen onterecht vastgesteld. De aanslag IB/PVV is naar een te hoog bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende dreef zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende heeft de eenmanszaak in 2006 ingebracht in [b.v.] (de BV).
4.1.
Met ingang van 7 mei 1998 heeft belanghebbende zich verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. Hij heeft daartoe een verzekering (de AOV) afgesloten bij De Amersfoortse (onderdeel van ASR, hierna: ASR) met [polisnummer 1] .
4.2.
Tot de stukken behoort een polis met wijzigingsdatum 7 februari 2019 waarop staat vermeld dat de BV de verzekeringnemer is en belanghebbende de verzekerde is. De polis bevat geen zogenoemde premie verschuldigheidsclausule.
4.3.
De premie voor de AOV is in de jaren 2016 tot en met 2019 door de BV betaald. De accountant van de BV heeft desgevraagd door de gemachtigde het volgende verklaard over de administratieve verwerking van de betaalde premies:
“Wij begrepen van u dat er vragen zijn omtrent de verwerking van de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de [belanghebbende] in de administratie van [b.v.] Hierbij delen wij u mede dat de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de [belanghebbende] in de administratie van [b.v.] alle jaren ten laste van de rekening courant met de directie is verwerkt.
Wij kunnen terugkijken tot en met het jaar 2014.
Deze premie is over de jaren 2014 t/m heden nooit ten laste van het resultaat gebracht maar in rekening courant met de directie verwerkt.”
4.4.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling over het jaar 2019 aan belanghebbende vragen gesteld over de in de aangifte IB/PVV vermelde aftrek voor de premies van de AOV. Naar aanleiding van informatie van belanghebbende daarover heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek. Hij heeft daarom over de jaren 2016 tot en met 2018 de navorderingsaanslagen opgelegd en is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 afgeweken van de ingediende aangifte.
4.5.
ASR heeft op 6 december 2022 het volgende verklaard:
“ [polisnummer 1] (voormalig [polisnummer 2] ) stond bij ons in boeken op naam van de onderneming als verzekeringnemer ( [b.v.] met [KVK nummer] . In een ver verleden is de polis omgezet van eenmanszaak als verzekeringnemer naar de B.V. van de [belanghebbende] .
Echter hebben wij destijds het volgende geclausuleerd: de verzekerde is de begunstigde. We hebben derhalve altijd de polis afgehandeld als ware de [belanghebbende] de verzekeringnemer op de polis is. Tijdens een kortstondige arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2017 is er netto uitgekeerd aan de [belanghebbende] . De [belanghebbende] verklaart de premies privé te hebben afgetrokken in de IB-aangifte. Omdat wij de tenaamstelling niet zuiver hebben geadministreerd maar dit in een aparte clausule hebben opgenomen, is er door ons niet gerenseigneerd. Dit had wel gemoeten. Voor de inspecteur van de Belastingdienst willen we graag melden dat de gerenseigneerde premies er als volgt uit hadden moeten zien:
Jaartal Type Premie naar boven afgerond in hele Euro's
2021 PRAT 2.470
2020 PRAT 2.394
2019 PRAT 2.619
2018 PRAT 6.903
Vanaf heden zullen wij een correctie in de tenaamstelling toepassen waardoor de verzekeringnemer wordt aangepast naar de [belanghebbende] als verzekeringnemer.
Vanaf de renseignering over 2022 worden de premies doorgegeven aan de Belastingdienst.”
4.6.
Met ingang van 7 december 2022 heeft ASR de verzekeringnemer van de AOV gewijzigd in belanghebbende.

Motivering

Mag belanghebbende de voor de AOV verschuldigde premie in aftrek brengen?
5. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn op de belastingplichtige drukkende premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er in dit geval sprake is van ‘op de belastingplichtige drukkende’ premies in de zin van artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Dat de AOV voldoet aan de overige wettelijke voorwaarden is tussen partijen niet in geschil. Omdat sprake is van een aftrekpost, rust de last om aannemelijk dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden om de premies in aftrek te nemen.
5.1.
Belanghebbende stelt dat het altijd de bedoeling is geweest om de AOV op zijn eigen naam en voor zijn eigen rekening te hebben. Dat was in de periode waarin hij zijn onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak, toen de polis werd afgesloten, immers ook zo. De verzekeraar heeft ook erkend dat er iets mis is gegaan bij de tenaamstelling van de verzekeringnemer bij de inbreng van de eenmanszaak in de BV. De BV heeft de door de BV betaalde premie altijd aan hem doorbelast. Tenslotte heeft hij, toen hij ermee bekend werd dat er iets niet goed verlopen was, dit direct laten herstellen en is hij zelf weer als verzekeringnemer opgenomen in de polis. Dat altijd bedoeld is dat belanghebbende in privé de verzekeringnemer was, volgt volgens belanghebbende ook uit de omstandigheid dat hij in 2017 een uitkering uit de AOV rechtstreeks in privé heeft ontvangen.
5.2.
De inspecteur stelt dat de premies in dit geval niet drukken op de belastingplichtige. De BV betaalt immers de premies. Dat de premies zijn verrekend in rekening-courant doet daar niet aan af. De inspecteur betwist dat de verzekeringsmaatschappij een fout heeft gemaakt. Als het de bedoeling was geweest om de premie ten laste van belanghebbende te laten komen, dan had er een begunstigingsclausule in de polis moeten staan, aldus de inspecteur.
5.3.
Vast staat dat de BV in 2016, 2017 en 2018 als verzekeringsnemer op de polis vermeld stond. Het staat dus ook vast dat belanghebbende niet degene was die in de jaren 2016, 2017 en 2018 civielrechtelijk, op grond van de verzekeringsovereenkomst, verplicht was de verschuldigde premies te betalen. Als de woorden ‘op de belastingplichtige drukkende’ in de wettekst uitgelegd moeten worden als ‘door de belastingplichtige op grond van de verzekeringsovereenkomst jegens de verzekeraar verschuldigde’ is het gelijk aan de inspecteur, omdat belanghebbende de premie niet rechtstreeks verschuldigd is aan de verzekeraar.
5.4.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelde eerder dat niet persé vereist is dat een belastingplichtige in de hoedanigheid van verzekeringsnemer hoeft te hebben betaald aan de verzekeraar. Als de verzekeringsnemer een ander is dan de belastingplichtige, moet wel duidelijk zijn dat de premies uiteindelijk voor rekening komen van de belastingplichtige. Uit de wettekst en de jurisprudentie volgt niet dat vereist is dat de belastingplichtige de verzekeringsnemer is. [1] De rechtbank kan zich vinden in dit oordeel en de gronden daarvoor en maakt die tot de hare.
5.5.
De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende over de gang van zaken geloofwaardig (zie 5.1). Zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de verzekeraar (zie 4.4) en de verklaring van de accountant van de BV (zie 4.3). De rechtbank leidt uit de geschetste omstandigheden af dat het niet de bedoeling is geweest om de AOV over te zetten naar de BV en de premies voor rekening van de BV te laten komen. De rechtbank stelt vast dat de BV de voor de AOV verschuldigde premies ook altijd aan belanghebbende heeft doorbelast.
5.6.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de premies op belanghebbende hebben gedrukt in de zin van artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001, hoewel hij niet de verzekeringnemer was. Omdat niet in geschil is dat de AOV aan de overige wettelijke voorwaarden voldoet, komt de op belanghebbende drukkende premie in de jaren 2016, 2017 en 2018 voor aftrek in aanmerking. De navorderingaanslagen zullen daarom worden vernietigd. De rechtbank zal de aanslag IB/PVV over het jaar 2019 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.090.
Belastingrente
6. De belastingrentebeschikkingen 1 tot en met 3 dienen te worden vernietigd, omdat de navorderingsaanslagen worden vernietigd. Omdat de aanslag IB/PVV 2019 wordt verminderd naar het aangegeven inkomen uit werk en woning, dient belastingrentebeschikking 4 dienovereenkomstig te worden verminderd. Gelet hierop, behoeven de door belanghebbende aangedragen gronden over de in rekening gebrachte belastingrente geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 en de belastingrentebeschikkingen 1 tot en met 3 moeten worden vernietigd. De aanslag IB/PVV 2019 en de belastingrentebeschikking 4 worden verminderd.
7.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Belanghebbende heeft zijn verzoek om een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire bedragen opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) ter zitting ingetrokken. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een factor van 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken). Belanghebbende krijgt geen vergoeding van zijn kosten in de bezwaarfase omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018;
- vernietigt de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen 1 tot en met 3.
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.090;
- vermindert de daarbij behorende belastingrentebeschikking 4 dienovereenkomstig;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.625 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 26 september 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4052, r.o. 7.1 tot en met 9.2.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.