ECLI:NL:RBZWB:2024:1480

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/5337
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en belastingrentebeschikking met betrekking tot een Audi Q5

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.198, met een belastingrente van € 102. Belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor de registratie van een Audi Q5 en stelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat er geen rekening was gehouden met schade aan de auto. De rechtbank heeft de zaak op 25 januari 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat deze verminderd moet worden. De rechtbank stelt vast dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden vastgesteld aan de hand van de koerslijstmethode. De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende dat de handelsinkoopwaarde moet worden vastgesteld op € 31.200, zoals blijkt uit de koerslijst van Bovag. De rechtbank komt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs van de auto € 94.932 bedraagt, wat leidt tot een verschuldigde Bpm van € 5.535. Aangezien belanghebbende al € 3.864 heeft voldaan, wordt de naheffingsaanslag verminderd naar € 1.671.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500 toe. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de inspecteur de proceskosten van belanghebbende, ter hoogte van € 2.370, en het griffierecht van € 184 moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5337

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 2.198 aan verschuldigde Bpm. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is bij beschikking € 102 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente in stand gelaten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de hoogte van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto en of een waardevermindering wegens schade in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur en het zorgvuldigheidsbeginsel op zitting ingetrokken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar moet deze wel worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 28 november 2018 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Audi Q5 2.0 TDI Quattro ProLine met [VIN nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 3.865. Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.864 voldaan.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 22 november 2018. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 30.000. De taxateur heeft een bedrag van € 12.000 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 18.000.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 11 december 2018. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Bovag op € 31.200. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om een waardevermindering in aanmerking te nemen wegens schade.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 6.062. De inspecteur is daarbij, in afwijking van het DRZ-rapport, uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 33.054 op basis van een koerslijst van Xray. Met dagtekening 10 december 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.198, vermeerderd met € 102 aan belastingrente.

Motivering

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
Waardevermindering wegens schade
4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door hem gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [1] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.3.
De rechtbank heeft de foto’s en de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met de schadecalculatie van belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan normale gebruiksschade als onder 4.2 bedoeld. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor zijn rekening te komen.
4.4.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening gehouden moet worden met een waardevermindering wegens schade. De overige stellingen van de inspecteur met betrekking tot het taxatierapport van belanghebbende behoeven dan geen behandeling meer.
Handelsinkoopwaarde
4.6.
Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van schade die valt aan te merken als “meer dan normale gebruiksschade” en de auto wel voorkomt op een koerslijst, dient de handelsinkoopwaarde te worden vastgesteld aan de hand van de koerslijstmethode. Op zitting hebben beide partijen dat bevestigd.
4.7.
Partijen verschillen van mening over welke koerslijst in dat geval kan worden gebruikt. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde bij het opleggen van de naheffingsaanslag vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Xray op € 33.054. Belanghebbende stelt dat moet worden uitgegaan van de meest gunstige koerslijst zodat de handelsinkoopwaarde moet worden vastgesteld op € 31.200 zoals volgt uit de koerslijst van Bovag die bij het rapport van DRZ is gevoegd.
4.8.
De rechtbank volgt belanghebbende op dit punt. In het taxatierapport van DRZ dat door de inspecteur is overgelegd is de laagste handelsinkoopwaarde bepaald op € 31.200, zoals deze volgt uit de koerslijst van Bovag. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat kan worden uitgegaan van een koerslijst uit de maand december, die aansluit bij de registratiedatum. Volgens hem is waarde die volgt uit de koerslijst van Bovag echter niet bruikbaar, omdat niet wordt uitgegaan van de Pro Line uitvoering. De taxateur van DRZ is bij zijn waardebepaling uitgegaan van de Pro Line uitvoering en achtte deze koerslijst kennelijk wel representatief voor de waarde. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft gesteld onvoldoende aanleiding om de koerslijst van Bovag niet te volgen en stelt de handelsinkoopwaarde vast op € 31.200.
Historische nieuwprijs
4.9.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [2] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijstmethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
4.10.
Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat deze € 16.844 bedraagt. Verder leidt de rechtbank uit de stukken af dat de netto catalogusprijs tussen partijen niet in geschil is en dat deze € 64.536 bedraagt. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 16.844 stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 94.932. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
4.11.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet dat de handelsinkoopwaarde in dat geval ook moet worden verhoogd omdat de hoogte van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samen hangt met de verhoging van de historische nieuwprijs, aangezien de mate van afschrijving gelijk is aan die van de referentieauto en het afschrijvingspercentage dus gelijk blijft. In het onderhavige geval is voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde immers uitgegaan van de koerslijstmethode waarbij niet de mogelijkheid bestaat om verder te individualiseren omdat de variabelen in een koerslijst een samenhangend geheel vormen. [3] De rechtbank ziet daarvoor in het onderhavige geval ook geen aanleiding en vindt hiervoor steun in onder andere het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024. [4]
Hoogte naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking
4.12.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd.
4.13.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 94.932, een handelsinkoopwaarde van € 31.200 en een historische bruto Bpm van € 16.844, stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm vast op € 5.535. Omdat belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 3.864 heeft voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd naar € 1.671. De belastingrentebeschikking dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.14.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.15.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 14 januari 2022. De uitspraak op bezwaar is van 19 oktober 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden verminderd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
5.1.
Belanghebbende krijgt daarom zijn griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.671;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.370 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 7 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
5.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.