In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan de betrokkene was opgelegd voor het veroorzaken van onnodig geluid met een motorvoertuig op de Rijksweg (A16) te Breda op 25 december 2021. De betrokkene had tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting heeft de betrokkene zijn standpunt toegelicht en aangevoerd dat er geen controle was uitgevoerd op het aantal geproduceerde decibels en dat andere voertuigen met zwaardere motoren meer geluid maken. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie heeft verzocht om de beslissing van de officier van justitie te vernietigen en het beroep gedeeltelijk gegrond te verklaren, met een verzoek om het boetebedrag te verlagen.
De kantonrechter heeft overwogen dat de officier van justitie het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend. De gedraging waarvoor de boete was opgelegd, is voldoende komen vast te staan op basis van de verklaringen van de verbalisanten. De kantonrechter heeft de boete verlaagd naar € 250,- en heeft deze verder gematigd met 25% vanwege schending van de hoorplicht door de officier van justitie en een overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak concludeert dat het beroep gedeeltelijk gegrond is en dat de inleidende beschikking wordt gewijzigd, waarbij het bedrag dat de betrokkene te veel aan zekerheid heeft betaald, moet worden terugbetaald door de officier van justitie.