ECLI:NL:RBZWB:2024:1790

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 21/527
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag bpm en de gevolgen van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag bpm beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag van € 2.603 opgelegd, welke door de rechtbank als onterecht werd beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de auto van belanghebbende meer dan normale gebruiksschade vertoonde. Belanghebbende had een auto geregistreerd in Nederland en had eerder bpm aangifte gedaan. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet voldoende rekening heeft gehouden met de historische nieuwprijs van de auto en de bijbehorende afschrijvingspercentages. Daarnaast wordt er ingegaan op de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, waarbij de rechtbank vaststelt dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze te geven. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor belanghebbende. De uitspraak resulteert in de vernietiging van de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, en de rechtbank kent een schadevergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 januari 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met [aanslagnummer] opgelegd van € 2.603 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 138.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder meer of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Mercedes-Benz type GLE 350 (hierna: de auto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog op de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende op 5 augustus 2017 aangifte voor de bpm gedaan. Hij heeft een bedrag van € 14.443 op aangifte voldaan.
3.1.
In de aangifte bpm heeft belanghebbende voor het berekenen van het door hem voldane bedrag aan bpm ervoor gekozen de hoogte van de afschrijving [1] te bepalen met toepassing van de taxatiemethode [2] .
3.2.
De gegevens uit de aangifte zijn gebaseerd op het bij de aangifte gevoegde rapport van een taxateur. In dit rapport staat (i) dat de gemiddelde vraagprijs van 3 soortgelijke auto’s € 65.940 is, (ii) dat uit de schadecalculatie een bedrag van € 12.580 aan reparatiekosten volgt en (iii) dat de handelswaarde van auto in beschadigde staat € 50.000 is. Tot het rapport behoort een koerslijst (marge) en daarin staat onder meer:
Verkoopprijs (handmatig) € 59.057
Af: correcties € 12.010
Maximale inkoopprijs € 50.000
3.3.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. Zo heeft DRZ geconstateerd dat delen van de aangifte gebaseerd zijn op het type GLC-klasse (de auto betreft het type GLE-klasse) en dat de CO2 opgave in Autotelex Pro afwijkt van de CO2 uitstoot van de auto (187 gr/km). Volgens DRZ heeft de auto een netto catalogusprijs van € 77.651. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto zoals die uit de koerslijst van Eurotaxglass’s (datum uitdraai: 6 september 2017) volgt bepaald op € 68.689. Dit omdat uit AutotelexPro (€ 75.656) en XRay marge (€ 76.277) een hogere koerslijstwaarde volgt. DRZ heeft aan de hand van een fysieke schouw van de auto geconcludeerd dat geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade bij de auto.
3.4.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport van DRZ de bestreden naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

Motivering

Schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel
4. Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet mondeling is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende bij brief van 9 april 2019 in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft op 6 mei 2019 op dit voornemen gereageerd. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [3]
Naheffen na het belastbare feit
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. [4]
Schending horen
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij in bezwaar niet is gehoord en daarom terugwijzing moet volgen.
De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende viermaal voor een hoorgesprek is uitgenodigd, maar telkens wilde gemachtigde niet verschijnen vanwege Corona. Ook was fysieke inzage mogelijk. Tot slot merkt de inspecteur op dat uit de afwijzende reacties van de gemachtigde volgt dat het aantal te behandelen zaken per hoorzitting te hoog is. Volgens de inspecteur blijft de gemachtigde in zeer grote getale bezwaar maken. De inspecteur is de mening toegedaan dat de omstandigheid dat gemachtigde, gelet op de omvang van de ingediende bezwaarschriften, het te druk heeft voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen. De inspecteur concludeert dat geen sprake is van schending van het hoorrecht.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is in de periode augustus 2020 tot en met 30 november 2020 meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van de hoorplicht is gelegen gelet op de gang van zaken. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aantal pogingen dat de inspecteur heeft ondernomen, geen sprake is van schending van het hoorrecht. Dat de gemachtigde het door de inspecteur voorgestelde aantal te bespreken bezwaarschriften te veel vindt, komt voor rekening en risico van belanghebbende. De inspecteur is immers gehouden binnen een wettelijke termijn uitspraak te doen. Indien de inspecteur rekening dient te houden met alle voorwaarden van de gemachtigde, kan de inspecteur niet aan zijn wettelijke verplichting voldoen.
Inhoudelijk
4.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een waardedaling wegens meer dan normale gebruiksschade, omdat alleen bij toelating van 100% aftrek van schade het vereiste van artikel 110 VWEU wordt gewaarborgd.
Daarnaast voert belanghebbende aan dat bij gebruikmaking van de koerslijst van Eurotaxglass’s voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde rekening dient te worden gehouden met de correctie dealer- en marktsituatie ter grootte van 15%.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat bij het hanteren van een netto catalogusprijs voor de auto van € 77.651, waar DRZ van uitgaat, een nieuwprijs volgt van € 123.672 en niet € 119.725 zoals waar DRZ van uitgaat. Bij een handelsinkoopwaarde van € 68.689 bedraagt het afschrijvingspercentage 44,46%. De verschuldigde bpm bedraagt dan € 16.503 en daarom is de naheffingsaanslag te hoog, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst voor zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [5] .
4.5.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de auto van belanghebbende niet in Nederland is uitgebracht en komt dus niet in Nederland voor. DRZ heeft gezocht naar een nieuwprijs voor de auto rekening houdend met de opties en naar een zekere handelswaarde. De verhoging van de nieuwprijs leidt tot een evenredige stijging van de handelswaarde. Inzake de correctie dealer- en marktsituatie stelt de inspecteur dat deze niet van toepassing is omdat voor de afschrijving de taxatiemethode is gekozen en niet de koerslijstmethode. Het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019 [6] ziet immers op toepassing van de koerslijstmethode. Door toepassing van de taxatiemethode heeft een individuele beoordeling van de auto plaatsgevonden. Belanghebbende heeft middels de taxatiemethode de kans gekregen de waarde van de auto te bepalen rekening houdend met alle omstandigheden en dient daarvoor bewijs aan te dragen. De taxateur van belanghebbende heeft geen afslag vanwege markt- en dealersituatie toegepast. DRZ heeft Eurotaxglass’s in haar beoordeling meegenomen, maar heeft de markt- en dealersituatie niet van toepassing geacht. De inspecteur verwijst daarvoor naar het standpunt van de kennisgroep [7] . Inzake de schade stelt de inspecteur dat belanghebbende niet heeft gemotiveerd waarom de conclusie van DRZ onjuist is.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [8] volgt dat ter bepaling van de historische nieuwprijs in aanmerking moet worden genomen het bedrag aan bpm dat voor de te registreren auto verschuldigd zou geweest op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende. Dit betekent dat het afschrijvingspercentage dient te worden bepaald aan de hand van de historische nieuwprijs van € 123.672 (zijnde de catalogusprijs van € 77.651 vermeerderd met 21% aan btw plus € 29.714 aan bpm).
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zijn standpunt dat een verhoging van de catalogusprijs in dit geval tot een evenredige stijging van de handelsinkoopwaarde van de auto moet leiden, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit standpunt van de inspecteur.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust om aannemelijk te maken dat voor de auto sprake is van meer dan normale gebruiksschade die een waardedaling van die auto rechtvaardigt. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. [9] Gelet op de gemotiveerde betwisting van DRZ onder verwijzing naar de overgelegde foto’s (114 stuks) van de schouwing heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade bij de auto die een waardedaling van die auto, zoals belanghebbende die voorstaat, vertegenwoordigt. De enkele opsomming van onder meer materialen en spuitwerkzaamheden in de opgave van de schadecalculatie acht de rechtbank niet voldoende om schade aannemelijk te maken. De foto’s in het taxatierapport ondersteunen deze gebreken en kosten niet. De inspecteur heeft bij de waardebepaling van de auto terecht geen rekening gehouden met de gestelde waardedaling van de auto van € 12.580.
4.9.
Inzake de toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s overweegt de rechtbank als volgt. De kennisgroep heeft in 2023 [10] een nader standpunt ingenomen over toepassing van voormelde koerslijst. Uit dat nadere standpunt leidt de rechtbank af dat, indien de aangifte is ingediend vóór 4 oktober 2021 zoals in dit geval, het is toegestaan tijdens de beroepsfase de afschrijvingsmethode te wijzigen van taxatie naar koerslijst. Indien er een historische uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s aanwezig is, mag deze alsnog worden gebruikt omdat een nieuwe fysieke opname in dat geval niet nodig is. Verder leidt de rechtbank uit het nadere standpunt van de kennisgroep af dat in dat geval ook de zogenaamde schuifjes mogen worden gebruikt, ook als in de betreffende uitdraai van de koerslijst daar geen rekening mee is gehouden. Wel moet het taxatierapport in dat geval worden losgelaten en kan er geen extra waardevermindering wegens schade in aanmerking worden genomen.
4.10.
Gelet op de hiervoor gegeven uitleg van het kennisgroepstandpunt is de rechtbank van oordeel dat, nu het standpunt van belanghebbende over de schade wordt verworpen, belanghebbende een beroep mag doen op de koerslijst van Eurotaxglass’s die tot de gedingstukken behoort met toepassing van de correctie markt- en dealersituatie.
4.11.
Rekening houdend met de correctie markt- en dealersituatie stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde van de auto vast op € 58.385.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de historische bruto bpm van de auto € 29.714 is. Gelet op de historische nieuwprijs van € 123.672 en een handelsinkoopwaarde van € 58.385 moet de naheffingsaanslag worden vernietigd. De beschikking inzake de belastingrente moet eveneens worden vernietigd.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.14.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 6 mei 2019 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 59 maanden verstreken.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 35 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 20 maanden heeft geduurd en daarmee 14 maanden te lang, komt 14/35 deel (€ 1.200) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.800) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
4.16.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar, vernietigt de naheffingsaanslag en vernietigt de belastingrentebeschikking.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.060. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [11]
5.3.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [12] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [13]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.800 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.200 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.060 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [14]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm).
2.Als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet Bpm.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
7.KG:013:2022:6 Toepassing koerslijst EurotaxGlass’s en de daarin opgenomen schuifjes ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’.
8.Zie noot 5 en rechtsoverweging 3.2.4.
9.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.6.
10.KG:013:2023:5 Toepassing schuifjes EurotaxGlass’s bij wijzigen afschrijvingsmethode.
11.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
12.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
13.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
14.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.