ECLI:NL:RBZWB:2024:1791

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 20/7049
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag bpm beoordeeld. De naheffingsaanslag van € 2.112 werd opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, na een bezwaar dat door de inspecteur ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 2 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de inspecteur. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en blijft gehandhaafd.

Belanghebbende had een BMW X5 geregistreerd in Nederland en deed aangifte voor de bpm, waarbij hij een bedrag van € 2.901 had voldaan. De inspecteur heeft de auto getaxeerd en kwam tot een andere waardering, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade die een waardedaling rechtvaardigt.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 45 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 4.000 toe, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en de rest voor de Staat. De rechtbank wijst het verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie af, omdat zij geen verplichting hiertoe ziet. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen ontvangen een afschrift.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 mei 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met [aanslagnummer] opgelegd van € 2.112 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 37.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank laat de naheffingsaanslag in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type BMW X5 3.0d xDrive (hierna: de auto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog op de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende op 22 september 2017 aangifte voor de bpm gedaan. Hij heeft een bedrag van € 2.901 op aangifte voldaan.
3.1.
In de aangifte bpm heeft belanghebbende voor het berekenen van het door hem voldane bedrag aan bpm ervoor gekozen de hoogte van de afschrijving [1] te bepalen met toepassing van de taxatiemethode [2] .
3.2.
De gegevens uit de aangifte zijn gebaseerd op het bij de aangifte gevoegde rapport van een taxateur. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 34.946. De taxateur heeft daarop een bedrag van € 13.155, bestaande uit een calculatie van de reparatiekosten, in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op (afgerond) € 21.791. Daarnaast is de taxateur uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 164 gr/km.
3.3.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. Deze luiden onder meer als volgt:
  • De consumentenprijs in de aangifte is te hoog; € 120.722 ten opzichte van de door ons vastgestelde consumentenprijs van € 109.029 op basis van 162 gram uitstoot. Als aanvullende bron hebben wij ook de KIS lijst opgevraagd (€ 110.047).
  • De vastgestelde handelswaarde volgens XRAY is op basis van een basis uitrusting met o.a. High Executive als pakket. De voertuigselectie van XRAY geeft echter duidelijk de keus om een basis of High Executive te selecteren. Om een juiste waardering van de koerslijst te krijgen moet de meest passende/optimale ingave aangehouden worden.
  • De vastgestelde handelswaarde volgens XRAY is op basis van rental. In de aangifte hebben wij echter hier geen onderbouwing voor aangetroffen. Wij hebben ook de waardering van XRAY zonder rental selectie bijgevoegd.
  • Op schade aan de velgen na zijn alle opgegeven schadeposities niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend. Voor de waardevermindering op basis van de schade aan de velgen is herstellen afdoende en is vervanging niet van toepassing. (Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en km-stand).
DRZ is voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uitgegaan van de koerslijst van XRAY (marge en rental) van € 34.994. Vervolgens heeft DRZ daarop een bedrag van € 992 wegens schade aan de velgen in mindering gebracht.
3.4.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport van DRZ de bestreden naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

Overwegingen

Heffen van griffierecht
4. Belanghebbende stelt dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [3] Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft het griffierecht voldaan en heeft geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet mondeling is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende bij brief van 9 mei 2018 in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft op 22 mei 2018 op dit voornemen gereageerd. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [4]
Naheffen na het belastbare feit
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. [5]
Schending hoorplicht
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht en verzoekt om terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur heeft het hoorverslag van 10 maart 2020 overlegd. Volgens de inspecteur is de gemachtigde wel op de hoorzitting verschenen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat nu de gemachtigde van belanghebbende wel op de hoorzitting is verschenen, maar om wat voor redenen dan ook niet is ingegaan op de zaak van belanghebbende, de inspecteur aan zijn verplichtingen tot het horen van belanghebbende heeft voldaan. Er is dus geen sprake van schending van de hoorplicht.
Inhoudelijk
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een waardedaling wegens meer dan normale gebruiksschade, omdat alleen bij toelating van 100% aftrek van schade het vereiste van artikel 110 VWEU wordt gewaarborgd.
Daarnaast stelt belanghebbende dat de nieuwprijs zoals die uit KIS (BMW-importeur Nederland) volgt (€ 110.047) moet worden gevolgd wat tot een hoger afschrijvingspercentage leidt (69,11%). Belanghebbende stelt verder dat DRZ bij het in aanmerking nemen van een waardevermindering ter zake van de velgen ten onrechte is uitgegaan van de schadecalculatie exclusief btw. De schadecalculatie inclusief btw bedraagt volgens belanghebbende € 1.200,32.
4.6.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de auto uit de koerslijst de meest vergelijkbare auto is. Daarnaast is de inspecteur het met belanghebbende eens dat de btw op de velgen moet worden meegenomen. Tot slot beroept de inspecteur zich op interne compensatie, omdat er geen bewijs is dat de onderhavige auto een huurverleden heeft (ex-rental). Uit de koerslijst van XRAY marge volgt een waarde van € 37.992 waarbij geen rekening is gehouden met het huurverleden van de auto, aldus de inspecteur.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust aannemelijk te maken dat voor de auto sprake is van meer dan normale gebruiksschade die een waardedaling van die auto rechtvaardigt. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. [6] Gelet op de gemotiveerde betwisting van DRZ (zie 3.3) onder verwijzing naar de overgelegde foto’s (128 stuks) van de schouw heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade bij de auto die een waardedaling, gelijk aan de calculatie van de reparatiekosten, vertegenwoordigt. De foto’s in het taxatierapport ondersteunen deze gebreken en kosten niet. Partijen zijn het wel met elkaar eens dat wegens schade aan de velgen rekening moet worden gehouden met een waardedaling van de auto van € 1.200,32.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt, nu belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een auto met een huurverleden (ex-rental). Alsdan moet voor de auto van een handelsinkoopwaarde uitgegaan van € 36.792 (€ 39.992 minus € 1.200).
4.9.
De historische bruto bpm van € 16.074 zoals uit de aangifte bpm volgt, is niet in geschil. Voor zover het standpunt van belanghebbende wordt gevolgd dat de nieuwprijs van de auto € 110.047 is, leidt dit tot hoger bedrag aan verschuldigde bpm.
4.10.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4.11.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.12.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 13 juli 2018 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 69 maanden verstreken.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 45 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 4.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 23 maanden heeft geduurd en daarmee 17 maanden te lang, komt 17/45 deel (afgerond € 1.511) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 2.489) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
4.14.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag gehandhaafd blijft. De belastingrentebeschikking blijft dan ook in stand.
5.1.
Omdat het verzoek om ISV wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [7] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [8]
5.2.
Ook krijgt belanghebbende het griffierecht (€ 178) vergoed. De inspecteur en de Staat moeten dat ieder voor de helft doen, dus ieder € 89.
5.3.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [9] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [10]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.489 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.511 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het griffierecht (dus € 89) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur de helft van het griffierecht (dus € 89) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm).
2.Als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet Bpm.
3.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
5.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
6.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.6.
7.Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
8.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
9.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
10.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.