ECLI:NL:RBZWB:2024:1793

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 20/7046 en 20/7047
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag bpm voor personenauto's en de vraag of deze als nieuw of gebruikt moeten worden aangemerkt

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de naheffingsaanslag bpm door de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De naheffingsaanslag van € 1.943 werd opgelegd omdat de inspecteur van mening was dat de twee Fiat 500 auto’s, die in een andere EU-lidstaat waren geregistreerd, als nieuwe auto’s moesten worden aangemerkt. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de auto’s bij registratie in Nederland slechts 9 kilometers hadden gereden en dus als nieuw moeten worden beschouwd. De rechtbank wijst ook op de verplichting van belanghebbende om aan te tonen dat de auto’s als gebruikt kunnen worden aangemerkt, wat niet is gelukt.

Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 45 maanden is overschreden, wat leidt tot een vergoeding van € 4.000, waarvan € 1.511 voor rekening van de inspecteur en € 2.489 voor rekening van de Staat komt. De rechtbank wijst het verzoek om ISV (immateriële schadevergoeding) toe en kent ook een vergoeding van proceskosten toe. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding en vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/7046 en 20/7047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 mei 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 1.943 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 123 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder meer of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft voor twee personenauto’s van het merk en type Fiat 500 1.2 Lounge, op aangifte bpm voldaan met het oog op het registreren ervan in het Nederlandse kentekenregister. De auto’s hebben als datum eerste toelating respectievelijk 31 mei 2016 en 28 april 2016 in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland.
3.1.
In de aangifte voor de bpm is belanghebbende ervan uitgegaan dat elke auto als een gebruikte auto [1] moet worden aangemerkt. Zij heeft daarom bij de berekening van de verschuldigde bpm voor elke auto gekozen de afschrijving te bepalen aan de hand van een koerslijst van XRay.
3.2.
Het ‘Formulier t.b.v. BPM-aangifte’ van de RDW van de auto met VIN eindigend op [VIN nummer 1] vermeldt een tellerstand van 9 km.
3.3.
Het ‘Formulier t.b.v. BPM-aangifte’ van de RDW van de auto met VIN eindigend op [VIN nummer 2] vermeldt eveneens een tellerstand van 9 km.
3.4.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat beide auto’s ten tijde van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister als een nieuwe auto moet worden aangemerkt zodat belanghebbende volgens hem geen recht heeft op een vermindering (afschrijving) van bpm. De inspecteur heeft daarom de naheffingsaanslag opgelegd.

Overwegingen

Heffen van griffierecht
3.5.
Belanghebbende stelt dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [2] Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft het griffierecht voldaan en heeft geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Schending unierechtelijke verdedigingsbeginsel
3.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende mondeling niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende bij brief van 29 mei 2018 in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft daarop gereageerd via e-mail op 7 juni 2018. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag haar zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [3]
Naheffen na het belastbare feit
3.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. [4]
Schending horen
3.8.
Belanghebbende stelt dat hij in bezwaar niet is gehoord en verzoekt om terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur heeft aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende tot driemaal toe is uitgenodigd voor een hoorgesprek. De gemachtigde is op de hoorzitting van 10 maart 2020 verschenen, maar heeft geen opmerkingen gemaakt over de naheffingsaanslag waar deze procedure over gaat, aldus de inspecteur.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat nu de gemachtigde van belanghebbende wel op de hoorzitting is verschenen, maar om wat voor redenen dan ook niet is ingegaan op de zaak van belanghebbende, de inspecteur aan zijn verplichtingen tot het horen van belanghebbende heeft voldaan. Er is dus geen sprake van schending van de hoorplicht.
Auto’s gebruikt of nieuw?
3.10.
Belanghebbende stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat sprake is van gebruikte auto’s omdat deze al eerder in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest. Zij verwijst ter onderbouwing van haar standpunt op arresten van het Hof van Justitie. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat niet bekend is wat de tellerstand van de auto’s is op het moment dat die auto’s op naam worden gesteld (het belastbare feit).
3.11.
Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet Bpm moet worden verstaan een auto die na vervaardiging ervan niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik is geweest. [5] Dat een personenauto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto.
3.12.
Op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet Bpm wordt voor gebruikte personenauto’s een vermindering toegepast op de bpm. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van registratie van het motorrijtuig in het kentekenregister. Belanghebbende beroept zich op een vermindering van bpm, zodat de stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, op belanghebbende rust.
3.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat beide auto’s 9 kilometers hebben gereden bij de registratie in het kentekenregister in Nederland. Belanghebbende heeft verder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die duiden op daadwerkelijk gebruik van de auto’s op de weg, ook niet bij de tenaamstelling, zodat moet worden geconcludeerd dat de auto’s na vervaardiging niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest. Dat beide auto’s eerst in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest, doet daar niet aan af. Beide auto’s moeten dus worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s in de zin van de Wet Bpm. Ook de uitleg die belanghebbende geeft over de zaak Mihai Manea bij het HvJ [6] - dat geregistreerde auto’s gebruikte auto’s zijn - leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank merkt daarbij op dat het door belanghebbende aangehaalde Europees publicatienummer [7] ziet op de conclusie van advocaat-generaal Szpunar van 10 februari 2015. Voor een vermindering van bpm op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet Bpm bestaat geen grond. De inspecteur heeft dus terecht een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
3.14.
Aan de stelling van belanghebbende dat geen sprake is ‘wapengelijkheid’, omdat zij wettelijk verplicht is de waarde van de auto’s te laten vaststellen door een derde deskundige, gaat de rechtbank voorbij. Er is immers geen deskundige aan te pas gekomen bij het vaststellen van de waarde van de auto’s.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
3.15.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.16.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 10 juli 2018 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 69 maanden verstreken.
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 45 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een ISV van € 4.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 23 maanden heeft geduurd en daarmee 17 maanden te lang, komt 17/45 deel (afgerond € 1.511) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 2.489) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding. De rechtbank ziet, in de niet onderbouwde stelling dat een schadevergoeding overeenkomstig de Unierechtelijke normen moet worden uitgelegd, geen reden een hogere ISV aan belanghebbende toe te kennen.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.18.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking gehandhaafd blijven.
4.1.
Omdat het verzoek om ISV wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [8] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
4.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
4.3.
Ook krijgt belanghebbende het griffierecht (€ 354) vergoed. De inspecteur en de Staat moeten dat ieder voor de helft doen, dus ieder € 177.
4.4.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [10] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [11]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.489 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.511 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het griffierecht (dus € 177) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur de helft van het griffierecht (dus € 177) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 n openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm).
2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
5.Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.2.
6.C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216.
7.EU:C:2015:74.
8.Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
11.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.