ECLI:NL:RBZWB:2024:1834

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
C/02/404968 / FA RK 23-36 en C/02/413658 / FA RK 23-4204
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Benjaddi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en scheiding van tafel en bed met nevenverzoeken en verdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed tussen een vrouw en een man, die in 2009 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw verzocht om de scheiding van tafel en bed en om nevenverzoeken, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij haar, een zorgregeling, en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. De man verzocht om de echtscheiding en voerde verweer tegen de verzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk en heeft zowel de scheiding van tafel en bed als de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld, en de man is veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Tevens is de rechtbank verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de zorgregeling. De vrouw heeft ook verzocht om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor een periode van zes maanden, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en de verzoeken van de man tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw zijn afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de behandeling van de zorgregeling is aangehouden tot een pro forma datum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/404968 / FA RK 23-36 (scheiding met nevenverzoeken)
C/02/413658 / FA RK 23-4204 (verdeling)
Datum beschikking: 15 maart 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Bredius te Gorinchem.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad).
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 4 januari 2023 ingekomen verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed met nevenvoorzieningen, met bijlagen;
- het op 2 maart 2023 ingekomen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
- het op 26 april 2023 ingekomen verweerschrift op de zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
- het F-formulier d.d. 7 augustus 2023 van mr. Van Bemmel , met daarbij gevoegd een door partijen opgesteld en ondertekend ouderschapsplan;
- het F-formulier d.d. 10 augustus 2023 van mr. Bredius ;
- de brief d.d. 9 januari 2024 van mr. Bredius , met daarbij gevoegd een formulier Verdelen en verrekenen, met producties;
- het op 9 januari 2024 ingekomen formulier Verdelen en verrekenen van mr. Van Bemmel ;
- de op 19 januari 2024 ingekomen brief van mr. Bredius , met nadere producties;
- de brief d.d. 26 januari 2024 van mr. Van Bemmel , tevens houdende een wijziging van de verzoeken, met bijlagen;
- de op 31 januari 2024 ingekomen brief van mr. Bredius , met nadere producties;
- de brief d.d. 31 januari 2024 van mr. Van Bemmel , tevens houdende een correctie op het gewijzigde verzoek, met bijlagen;
- het tijdens de mondelinge behandeling van 6 februari 2024 door mr. Van Bemmel overgelegde rekeningafschrift.
1.2. De verzoeken zijn behandeld op de mondelinge behandeling van 6 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast was aanwezig een vertegenwoordigster van de Raad.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum 1] 2009 te [plaats 1] gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
Uit het huwelijk zijn de navolgende, thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1] , roepnaam [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 2] , roepnaam [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2013 te [geboorteplaats 2] ;
- [minderjarige 3] , roepnaam [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2017 te [geboorteplaats 2] .
2.3
De minderjarigen verblijven bij de vrouw.
2.4
Tussen partijen zijn voorlopige voorzieningen getroffen.

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt thans, na wijziging en aanvulling van haar verzoeken, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. tussen partijen, gehuwd op [datum 1] 2009 te [plaats 1] , de scheiding van tafel en bed uit te spreken;
II. te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
III. indien partijen overeenstemming bereiken over een ouderschapsplan, de inhoud daarvan in de beschikking op te nemen en het ouderschapsplan daaraan te hechten;
IV. een zorgregeling vast te stellen inhoudende dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen één weekend per 14 dagen van vrijdag tot en met zondag, alsook de woensdag voor het omgangsweekend (uit school tot 19:00 uur) en [minderjarige 1] ook eens per maand het weekend bij de man verblijft plus de woensdag ervoor (uit school tot 19.00 uur);
V. de man te veroordelen in het levensonderhoud van de drie minderjarige kinderen bij te dragen met een bedrag ad € 192,-- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen, zulks met ingang van de datum beschikking althans per datum inschrijving, althans per een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
VI. de man te veroordelen om in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen een bedrag ad € 300,-- bij vooruitbetaling te voldoen, zulks met ingang van de datum inschrijving beschikking;
VII. de vrouw het voortgezet gebruik van de gemeenschappelijke woning toe te
kennen voor een periode van 6 maanden na inschrijving beschikking;
VIII. de verdeling van de gemeenschap vast te stellen zoals door de vrouw is verzocht.
De vrouw voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van man.
3.2
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw onder I, V, VI, VII en VIII af te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de man bij beschikking voor zoveel nodig uitvoerbaar bij voorraad:
a. de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
b. een verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast te stellen inhoudende dat de kinderen een weekend per 14 dagen van vrijdag 16.00 uur tot zondag 19.00 uur en één woensdag per 14 dagen van 12.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijven alsmede de helft van de vakanties en feestdagen waarbij de man de kinderen op de vrijdag op school of bij de vrouw ophaalt en de vrouw op zondag de kinderen bij de man ophaalt;
c. te gelasten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap alsmede de wijze
waarop:
te bepalen dat aan de man wordt toegescheiden de voormalige echtelijke woning staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres] tegen een waarde door [makelaar] te [plaats 2] te bepalen waarbij rekening wordt gehouden met de koopgarantie die aan de woning is gekoppeld alsmede met toescheiding van de hypothecaire lening aan de man op voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ervan. De man betaalt de helft van de overwaarde, na aftrek van percentage dat aan de erfpachter toekomt, aan de vrouw;
d. de inboedelzaken tegen een waarde van € 4.630,00 aan de vrouw toe te delen en de
vrouw te veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 2315,00;
e. de gezamenlijke bankrekening van partijen te laten opheffen waarbij het saldo bij helfte
wordt verdeeld;
f. de bankrekening van de vrouw aan de vrouw toe te delen, waarbij zij de helft van het
saldo aan de man dient te betalen;
g. de bankrekening van de man aan de man toe te delen, waarbij hij de helft van het saldo
aan de vrouw dient te betalen;
h. de eenmanszaak zonder verrekening aan de vrouw toe te delen.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak met rekestnummer FA RK 23-36
Scheiding van tafel en bed en echtscheiding
4.1
De vrouw heeft verzocht om de scheiding van tafel en bed uit te spreken. De man heeft zich daartegen verzet en verzocht om de echtscheiding tussen hen uit te spreken. De vrouw kan zich daar om redenen van levensbeschouwelijke aard niet mee verenigen.
4.2
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna|: Rv), voor zover hier van belang, dient zowel een verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed als een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen.
4.3.
Partijen hebben op 7 augustus 2023 een door hen opgesteld en op 21 juli 2023 ondertekend ouderschapsplan overgelegd zodat partijen naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk zijn in hun verzoeken. Dat de vrouw – mede vanwege het tijdsverloop – nu een andere zorgregeling en kinderbijdrage verzoekt doet hier niet aan af. Nu uit het vorenstaande volgt dat de afspraken in het ouderschapsplan niet langer door beide partijen gedragen worden, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw onder III. indien partijen overeenstemming bereiken over een ouderschapsplan, de inhoud daarvan in de beschikking op te nemen en het ouderschapsplan daaraan te hechten, afwijzen.
4.4
Op grond van artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Op diezelfde grond kan, gezien het bepaalde in artikel 1:169 BW, de scheiding van tafel en bed worden uitgesproken.
4.5
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. Nu de duurzame ontwrichting vaststaat, kunnen de (eventuele) bezwaren van de vrouw tegen de echtscheiding en de (eventuele) bezwaren van de man tegen de scheiding van tafel en bed, niet in de weg staan aan het uitspreken daarvan.
4.6
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed als niet, dan wel onvoldoende weersproken en op de wet gegrond, toewijzen. Nu de man de verderstrekkende - immers tot ontbinding van het huwelijk leidende - echtscheiding wenst, zal ook dat verzoek als op de wet gegrond worden toegewezen. Geen rechtsregel staat in de weg aan het gelijktijdig uitspreken van de scheiding van tafel en bed en de echtscheiding (Hoge Raad d.d. 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6158). Wel bepaalt artikel 1:150 BW dat echtscheiding niet mogelijk is ingeval de echtgenoten reeds van tafel en bed zijn gescheiden, maar dat artikel staat niet in de weg aan het uitspreken van een echtscheiding voordat de echtgenoten van tafel en bed gescheiden zijn of het gelijktijdig uitspreken ervan. Ingeval de scheiding van tafel en bed (door inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister; art. 1:173 BW) eerder tot stand komt dan (door de inschrijving van de beschikking in het register van de burgerlijke stand, art.1:163 BW) de echtscheiding, zullen partijen van tafel en bed gescheiden zijn met alle daaraan door de wet verbonden gevolgen. Vindt ook (eventueel daaropvolgend) de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking plaats, dan eindigt het huwelijk en heeft de uitgesproken scheiding van tafel en bed geen betekenis meer.
Hoofdverblijf
4.7
De vrouw heeft verzocht het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar te bepalen. De man voert daartegen geen verweer.
4.8
De door de vrouw verzochte vaststelling van het hoofdverblijf komt overeen met de feitelijke situatie, zoals die tussen partijen bestaat. De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
Zorgregeling
4.9
De rechtbank stelt vast dat partijen het aanvankelijk een zorgregeling zijn overeengekomen waarbij de minderjarigen gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 16:00 uur tot zondag 19:00 uur, alsook één woensdag per veertien dagen van 12:00 uur tot 19:00 uur bij de man verblijven, zoals deze regeling ook in voornoemd ouderschapsplan en in de beschikking voorlopige voorzieningen van 22 december 2022 is bepaald.
4.1
Uit de nadien ingekomen stukken volgt dat er veel spanningen optraden bij de uitvoering van voorgenoemde zorgregeling en dat partijen om die reden de hulp hebben ingeschakeld van [maatschappelijk werk] . Een en ander heeft er toe geleid dat er per 27 september 2023 een andere zorgregeling gold en dat per 1 januari 2024 deze regeling is aangepast in voornoemde door de vrouw verzochte regeling inhoudende dat de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen één weekend per 14 dagen van vrijdag tot en met zondag, alsook de woensdag voor het omgangsweekend bij de man verblijven en de [minderjarige 1] één weekend per maand het weekend bij de man verblijft alsmede de woensdag ervoor. Partijen verschillen van mening of voornoemde aangepaste zorgregeling tijdelijk of definitief is. Daarnaast zijn er recent door de vrouw beschuldigingen geuit richting de vader van de man die betrekking hebben op de [minderjarige 2] , welke beschuldigingen door de man worden betwist.
4.11
De Raad stelt de situatie zorgelijk te achten en heeft tijdens de mondelinge behandeling aangeboden onderzoek te doen naar de zorgregeling. Beide partijen hebben ingestemd met een Raadsonderzoek.
4.12
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van 6 februari 2024 naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de zorgregeling een onderzoek door de Raad is geïndiceerd. De rechtbank verzoekt de Raad onderzoek te (doen) verrichten en een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
- welke zorgregeling van de man met de minderjarigen komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
- hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
4.13
De rechtbank zal de behandeling van de zaak, in afwachting van het rapport en advies van de Raad, aanhouden voor een periode van zes maanden en verwijzen naar
de familiekamerrol van [datum 2] 2024. Vervolgens zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het rapport en advies van de Raad, alsmede zich uit te laten omtrent het door hen gewenste verdere procesverloop.
4.14
De rechtbank gaat er vanuit dat partijen hangende voornoemd onderzoek uitvoering (blijven) gegeven aan de huidige aangepaste regeling zoals deze geldt per 1 januari 2024, welke regeling in overleg met [maatschappelijk werk] of op advies van de Raad tussentijds kan worden aangepast. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de zorgregeling aan.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
4.15
De vrouw heeft (aanvullend) verzocht te bepalen dat zij gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de tot de inboedel daarvan behorende zaken, voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man voert hiertegen verweer.
4.16
De rechtbank overweegt dat uit de stukken en verhandelde tijdens de mondeling behandeling blijkt dat partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning in het kader van de verdeling aan de man kan worden toebedeeld. De man is ook voornemens om (terug) in de woning te gaan wonen. De vrouw stelt dat zij al diverse pogingen heeft ondernomen om andere huisvesting te krijgen, hetgeen tot op heden nog niet is gelukt.
4.17
De rechtbank zal onder voornoemde omstandigheden bepalen dat de vrouw, na inschrijving van deze beschikking in het huwelijksgoederenregister ofwel in de registers van de burgerlijke stand, gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning tot uiterlijk 15 juli 2024, waarna de man de woning vervolgens zal betrekken. De vrouw heeft dan naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd om een andere woonruimte voor haar (en de kinderen) te vinden.
Kinderbijdrage
4.18
De vrouw verzoekt – na wijziging van haar verzoek – om een door de man te betalen kinderbijdrage van € 192,= per kind per maand met ingang van de datum echtscheidingsbeschikking. De man voert hiertegen verweer.
4.19
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.2
De rechtbank stelt vast dat partijen in artikel 7.1 van voornoemd ouderschapsplan de kosten van kinderen op basis van het netto gezinsinkomen (verder: NBGI) van partijen in 2022 conform de gangbare tabellen hebben begroot op € 282,= per kind per maand. Partijen verschillen van standpunt of de kosten van de kinderen definitief zijn overeengekomen en dus vast staan of dat deze slechts voorlopig zijn bepaald op € 282,= per kind per maand. Anders dan door de vrouw is betoogd volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de tekst van het ouderschapsplan op geen enkele wijze dat voornoemde behoefte nog aan enige wijziging onderhevig kon zijn. Partijen zijn in artikel 7.2 van het ouderschapsplan weliswaar een
voorlopigekinderbijdrage overeengekomen, maar dit staat los van de in artikel 7.1 genoemde bepaalde behoefte. Daar is namelijk niet opgenomen dat de bepaalde kosten van de kinderen een voorlopig karakter hebben.
Draagkracht onderhoudsplichtigen
4.21
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. Volgens de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen wordt de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen verdeeld naar rato van hun draagkracht.
Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,= )]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.22
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat partijen het erover eens zijn dat aan de zijde van de vrouw uit kan worden gegaan van een beschikbare draagkracht van € 270,=.
4.23
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat partijen het ook eens zijn dat aan de zijde van de man uit kan worden gegaan van een NBI van € 2.860,=. De draagkracht van de man bedraagt dan, volgens de formule € 512,= per maand.
4.24
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de kinderen van € 846,=.
4.25
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de draagkracht van de man uit moet worden gegaan van zijn werkelijke woonlasten. De vrouw ziet, gelet op het tekort in de totale draagkracht van partijen om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlast. Volgens de vrouw zijn de werkelijke woonlasten van de man lager dan de forfaitaire woonlast.
4.26
De man voert daartegen verweer en stelt dat moet worden aangesloten bij het forfaitbedrag. Volgens de man is geen sprake van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast die een afwijking van het forfait rechtvaardigt.
4.27
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt van voormelde aanbevelingen is dat voor de berekening van kinderalimentatie rekening wordt gehouden met een bedrag aan woonlasten dat gelijk is aan 30% van het netto besteedbaar inkomen, de zogenaamde forfaitaire woonlast. Van dit systeem kan worden afgeweken, indien met de aldus berekende draagkracht niet geheel in de behoefte kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait (Hoge Raad, 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Tussen partijen is niet in geschil dat de woonlasten van de man op dit moment lager zijn dan het woonbudget. De rechtbank stelt vast dat gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de echtelijke woning is overwogen dat de man uiterlijk 15 juli 2024 of zoveel eerder de echtelijke woning zal overnemen en heeft onweersproken gesteld dat zijn woonlasten dan zullen stijgen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake is van een
duurzaamaanmerkelijk lagere woonlast. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van voormelde aanbevelingen, zodat de rechtbank rekening zal houden met de forfaitaire woonlast.
Zorgkorting
4.28
Met de thans tussen partijen geldende zorgregeling zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.10 is omschreven acht de rechtbank een zorgkorting van 15% passend. Omdat de behoefte van de minderjarige € 846,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 127,= per maand.
4.29
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide onderhoudsplichtigen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 512 [bedrag volledige draagkracht man] –
(€ 127 [bedrag zorgkorting] - € 32 [bedrag van de helft van het tekort]) = € 417,= ofwel
€ 139,= per kind per maand. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.3
De definitieve zorgregeling tussen de man en de minderjarigen is mogelijk van invloed op voornoemd zorgkortingspercentage van 15%. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen eventueel met behulp van hun advocaten dit percentage en de daaruit voortvloeiende gewijzigde kinderbijdrage in onderling overleg kunnen aanpassen indien voornoemde zorgregeling wijzigt.
Partneralimentatie
4.31
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 300,= bruto per maand. De man voert verweer. Hij betwist de financiële draagkracht te bezitten tot betaling van de verzochte bijdrage.
4.32
Uit proceseconomisch oogpunt ziet de rechtbank aanleiding om eerst de draagkracht van de man te beoordelen. Voor wat betreft het NBI van de man gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 2.860,= per maand, zoals onder rechtsoverweging 4.23 is vermeld.
4.33
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om, naast betaling van de kinderbijdrage, een bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.
Aanhechten berekening;
4.34
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In de zaak met rekestnummer FA RK 23-4204
Verdeling
4.35
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
4.36
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 4 januari 2023.
Partijen zijn in onderling overleg overeengekomen dat 5 januari 2023 als peildatum dient te gelden, zodat de rechtbank van die datum zal uitgaan.
4.37
Partijen hebben na een schorsing tijdens de mondelinge behandeling alsnog overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zij hebben daarbij de volgende afspraken gemaakt:
- de woning aan de [adres] te [woonplaats] wordt aan de man toebedeeld tegen een waarde van € 230.000,-- per datum levering, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid alsmede dat zij de helft van de overwaarde (na aftrek hypothecaire geldlening) en de helft van de waarde van de spaarpolis ontvangt;
- partijen zijn overeengekomen om in onderling overleg nadere afspraken te maken ten aanzien van de verdeling van de inboedel;
- de saldi van de bankrekeningen, bij partijen genoegzaam bekend, zal per peildatum
5 januari 2023 worden verdeeld waarbij ieder der partijen de op zijn of haar naam staande rekening behoudt en zij ten aanzien van de saldi op de rekeningen over en weer niets van elkaar te vorderen hebben;
- de vrouw neemt de en/of rekeningen over en de man zal hieraan zijn medewerking verlenen, voor zover nodig;
- de vrouw trekt haar verzoek tot verrekening van de hypothecaire lasten in.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met rekestnr. FA RK 23-36 (scheiding met nevenverzoeken)
spreekt de scheiding van tafel en bed uit tussen partijen, gehuwd te [geboorteplaats 1] op
[datum 1] 2009;
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [geboorteplaats 1] op [datum 1] 2009;
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats 1] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2013 te [geboorteplaats 2] , en
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2017 te [geboorteplaats 2] ,
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
bepaalt dat, na inschrijving van deze beschikking in het huwelijksgoederenregister ofwel in de registers van de burgerlijke stand, de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] , voort te zetten tot uiterlijk 15 juli 2024;
bepaalt dat de man € 139,= per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling te voldoen;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Middelburg, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven in overweging 4.12 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, voortgezet gebruik van de woning en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing op de verzoeken tot vaststelling van een zorgregeling aan tot
[datum 2] 2024pro forma;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
in de zaak met rekestnr. FA RK 23-4204 (verdeling)
stelt vast dat de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen plaatsvindt op de wijze als weergegeven onder rechtsoverweging 4.37 van deze beschikking;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. Benjaddi, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024, in tegenwoordigheid van De Pooter, griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..