ECLI:NL:RBZWB:2024:188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
C/02/403757 / FA RK 22-5320 en C/02/410431 / FA RK 23-2684
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, vaststelling partneralimentatie en afwikkeling huwelijksvermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op [datum] 1997 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw verzoekt om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.791,- bruto per maand. De man verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om de echtscheiding uit te spreken, maar wijst de alimentatie af. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie berekend op € 7.610,- netto per maand, rekening houdend met haar eigen inkomen. De man is in staat om een bijdrage te leveren, maar de rechtbank heeft de alimentatie vastgesteld op € 2.404,- bruto per maand, omdat dit bedrag de vrouw niet in een betere financiële positie brengt dan de man. Daarnaast is er een procedure aanhangig over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de rechtbank heeft besloten dat de verdere afwikkeling van de huwelijksgemeenschap en de bijbehorende vermogensbestanddelen aanhouden tot taxatie van de betrokken panden. De rechtbank heeft de zaak voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden tot 13 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/403757 / FA RK 22-5320 (echtscheiding)
C/02/410431 / FA RK 23-2684 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
datum uitspraak: 16 januari 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.R.M. de Vos te Goes,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Cohen te Sittard.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 november 2022 ontvangen verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen;
- het op het op 17 februari 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlagen;
- het op 19 april 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F-formulier van mr. De Vos van 13 september 2023 met bijlage;
- de brief van mr. De Vos van 28 september 2023 met bijlagen;
- het F-formulier van mr. Cohen van 29 september 2023 met bijlagen;
- de brief van mr. De Vos van 5 oktober 2023 tevens houdende wijziging van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie met bijlagen;
- het (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023;
- de brieven van mr. De Vos van 6 november 2023 met bijlagen;
- de brief van mr. Cohen van 7 november 2023 met bijlagen;
- de brief van mr. De Vos van 21 november 2023 met bijlage;
- de brief van mr. Cohen van 21 november 2023.

2.De feiten

2.1.
Partijen, Nederlanders, zijn op [datum] 1997 te [plaats 1] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt thans, na wijziging, bij beschikking en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. tussen partijen op [datum] 1997 te [plaats 1] gehuwd, de echtscheiding uit te spreken;
II. te bepalen dat de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met € 2.791,= bruto per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen;
III. te bepalen dat de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden plaatsvindt zoals weergegeven in punt 8 tot en met 18 van haar verzoekschrift.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt bij wege van zelfstandige verzoeken, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen;
de door de vrouw verzochte afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals
weergegeven in punt 8 tot en met 18 van haar inleidende verzoekschrift
d.d. 28 november 2022, af te wijzen;
de vrouw te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van tenminste € 258.488,= alsmede aan de man te voldoen een bedrag van € 58.810,17, zijnde de door de man uit zijn privévermogen gedane betalingen/investeringen ten behoeve van/ten bate van de woningen gelegen te [postcode] [woonplaats] aan de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats 2] , een en ander vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6: 119 BW vanaf heden, de dag van het verzoek, tot aan de dag van de algehele voldoening;
te bepalen dat de waarde in verhuurde staat wordt vastgesteld van het pand gelegen te [plaats 2] aan [adres 3] , teneinde de vordering van de vrouw aangaande dit pand vast te stellen;
de auto merk Audi type Q5 [kenteken 1] toe te delen aan de man, alsmede de auto merk Volkswagen type Polo [kenteken 2] aan de vrouw toe te delen;
te bepalen dat de door partijen afgesloten lijfrentepolissen bij de Regiobank bij de verrekening van de huwelijkse voorwaarden dienen te worden betrokken, rekening houdend met het voorhuwelijksvermogen van de man;
partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de saldi van hun bankrekeningen per 31 december 2022. Subsidiair te bepalen dat bij de verrekening van de saldi van hun bankrekeningen wordt betrokken een bedrag van € 18.500,= dat de vrouw in 2022 van haar zakelijke rekening heeft opgenomen en afgelost op het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] .
3.3.
De vrouw voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de man en vraagt de rechtbank de verzoeken van de man onder d., e. en h. af te wijzen, het verzoek onder f., rekening houdend met de waarde, toe te wijzen en het verzoek onder g. toe te wijzen voor zover er aantoonbaar sprake is van voorhuwelijksvermogen.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Indiening stukken
4.1.
Aan het einde van de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023 heeft de rechtbank, vastgelegd bij proces-verbaal, de behandeling van de zaak aangehouden tot de familiekamerrol van 7 november 2023 en partijen over en weer in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende stukken ter onderbouwing van hun verzoeken over te leggen. Mr. De Vos heeft bij een tweetal brieven van 6 november 2023 aanvullende stukken overgelegd en mr. Cohen bij brief van 7 november 2023. Vervolgens heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op de familiekamerrol van 21 november 2023 te reageren op de door de andere partij overgelegde stukken. Dit hebben beide advocaten gedaan bij brieven van 21 november 2023. Mr. De Vos heeft bij haar brief van 21 november 2023 echter nog een aanvullend stuk in het geding gebracht. De rechtbank overweegt dat zij mr. De Vos niet in de gelegenheid gesteld dit stuk alsnog in het geding te brengen, zodat de door haar bij brief van 21 november 2023 overgelegde productie 54 in deze procedure buiten beschouwing wordt gelaten en geen deel uitmaakt van de processtukken.
In zaaknummer C/02/403757 / FA RK 22-5320
Echtscheiding
4.2.
Beide partijen verzoeken in hun huwelijk de echtscheiding uit te spreken. Zij stellen daartoe dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal als op de wet gegrond worden toegewezen.
Partneralimentatie
4.4.
De vrouw verzoekt thans, na wijziging, een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.791,= bruto per maand.
4.5.
In geschil tussen partijen zijn de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid en de draagkracht van de man.
Behoefte vrouw
4.6.
De vrouw stelt dat haar behoefte berekend dient te worden aan de hand van de zogeheten Hofnorm. De man heeft in eerste instantie betwist dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm kan worden becijferd en heeft zich op het standpunt gesteld dat haar behoefte dient te worden berekend aan de hand van een behoeftelijst. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man echter aangegeven zich alsnog te kunnen vinden in toepassing van de Hofnorm. Dit brengt mee dat de rechtbank voor het bepalen van de behoefte van de vrouw zal uitgaan van de Hofnorm.
4.7.
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van het huwelijk van partijen. Partijen zijn het er, in het geval van toepassing van de Hofnorm, over eens dat ter bepaling van dat gezinsinkomen dient te worden uitgegaan van de gemiddelde inkomens van partijen in de jaren 2021 en 2022.
4.8.
Vast staat dat de vrouw in de jaren 2021 en 2022 inkomsten had uit de door haar geëxploiteerde eenmanszaken [eenmanszaak 1] en [eenmanszaak 2] , alsmede uit de verhuur van de naast de echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] gelegen vakantiewoning. Uit de als productie 11 en 12 overgelegde (concept) jaarrekeningen 2021 en 2022 van [eenmanszaak 1] blijkt een bruto winst uit onderneming van respectievelijk € 43.469,= (2021) en € 44.083,= (2022). Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 43.776,= bruto per jaar. Uit de als productie 40 en 41 overgelegde jaarrekeningen 2021 en 2022 van [eenmanszaak 2] blijkt een bruto winst van respectievelijk € 17.994,= (2021) en € 13.808,= (2022). Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 15.901,= bruto per jaar. De vrouw heeft voorts inkomen uit de verhuur van de naast de echtelijke woning gelegen vakantiewoning aan de [adres 1] te [woonplaats] . De man en de vrouw delen die inkomsten 50/50. Partijen verschillen van mening over de hoogte van deze inkomsten. Uit de door partijen over en weer ingebrachte stukken kan niet voldoende worden vastgesteld hoe hoog deze inkomsten in 2021 en 2022 netto zijn geweest. Ook wordt niet duidelijk of het hier bedrijfsmatige verhuur betreft (hetgeen de man lijkt te suggereren) of (onbelaste) particuliere verhuur. Partijen hebben echter voldoende gelegenheid gehad om over deze verhuur duidelijkheid te scheppen, zodat de rechtbank hiertoe niet alsnog gelegenheid zal geven. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de netto inkomsten uit de verhuur voor ieder van partijen circa € 750,= per maand bedragen. De rechtbank zal daarvan uitgaan.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van het huwelijk van partijen, uitgaande van de tarieven 2022-2, op een bedrag van € 4.455,= per maand.
4.9.
Het staat vast dat de man in de jaren 2021 en 2022 een inkomen had uit de (mede) door hem geëxploiteerde vennootschap onder firma [bedrijf 1] v.o.f., alsmede uit de verhuur van de naast de echtelijke woning gelegen vakantiewoning, uit de verhuur van de kamers in het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] (pension ‘ [naam] ’) en uit de verhuur van het aan hem in eigendom toebehorende pand aan [adres 3] te [plaats 2] .
Uit de door de man als productie 18 en 19 overgelegde jaarrekeningen van [bedrijf 1] v.o.f. blijkt een bruto winst uit onderneming van respectievelijk
€ 155.349,= (2021) en € 166.202,= (2022). De man komt als mede-vennoot 50% van de winst toe, zijnde in 2021 € 77.675,= en in 2022 € 83.101,=. Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 80.388,= bruto per jaar. Zoals hiervoor al overwogen gaat de rechtbank uit van een netto inkomen van ieder van partijen uit de verhuur van de naast de echtelijke woning gelegen vakantiewoning van € 750,= per maand. Uit het als productie 21 overgelegde overzicht blijkt dat de inkomsten van de man uit de kamerverhuur van het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] in 2022 € 23.360,= bedroegen en de uitgaven in dat jaar € 22.763,30. De rechtbank houdt aan de uitgavenzijde echter geen rekening met de daarin verdisconteerde post hypotheek van € 13.600,=, hetgeen volgens het verweerschrift van de man aflossing betreft waarmee het vermogensvorming is. Gelet op het voorgaande bedroeg het netto inkomen uit de verhuur van de kamers van het pension ‘ [naam] ’ (afgerond) € 14.197,=. Nu de man heeft nagelaten inzicht te geven in de inkomsten en uitgaven van de kamerverhuur in 2021 gaat de rechtbank ervan uit dat de man in dat jaar eenzelfde netto inkomen uit deze kamerverhuur heeft genoten als in 2022.
Volgens het als productie 21 overgelegde overzicht had de man over 2022 een bedrag van
€ 8.816,76 aan huuropbrengsten van de aan hem in eigendom toebehorende woning aan [adres 3] te | [plaats 2] . Hiertegenover stond in dat jaar een bedrag van € 3.824,10 aan uitgaven. In dit totaalbedrag aan uitgaven is een bedrag aan rente en aflossing van de hypotheek verdisconteerd van € 3.063,12. Ook hier geldt dat geen rekening dient te worden gehouden met de aflossing. Nu onduidelijk is welk deel van voornoemd bedrag rente en welk deel aflossing betreft en de man hierin inzicht had dienen te geven, begroot de rechtbank bij gebrek aan dit inzicht het bedrag aan rente in redelijkheid op € 50,= per maand ofwel 600,= per jaar. Het voorgaande resulteert in een netto huuropbrengst in 2022 van (afgerond) € 7.456,=. Nu de man heeft nagelaten inzicht te geven in de inkomsten en uitgaven van de woning aan [adres 3] in het jaar 2021 gaat de rechtbank ervan uit dat de man in dat jaar eenzelfde netto inkomen uit verhuur heeft genoten.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man ten tijde van het huwelijk van partijen op een bedrag van € 7.095,= per maand.
4.10.
Gelet op het voorgaande bedroeg het gemiddeld totale netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen over de jaren 2021 en 2022 € 11.550,= per maand. De behoefte van de vrouw kan dan voor die jaren volgens de Hofnorm becijferd worden op 60% van dit bedrag, ofwel € 6.930,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw thans € 7.610,= netto per maand.
4.11.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar huidige eigen netto inkomen.
4.12.
Ten aanzien van het huidige netto inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van de hiervoor onder rechtsoverweging 4.8. becijferde gemiddelde winst uit haar ondernemingen en een netto inkomen uit verhuur van € 750,= per maand. Dit resulteert - uitgaande van de tarieven 2024-1 - in een huidig eigen inkomen van de vrouw van € 4.518,= netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 7.610 - € 4.518 =) € 3.092,= netto per maand. Dit komt neer op € 6.296,= bruto per maand. De man heeft deze aanvullende behoefte bestreden. De rechtbank zal de standpunten van partijen dienaangaande bespreken bij de behandeling van de behoeftigheid van de vrouw.
Behoeftigheid vrouw
4.13.
De man stelt dat de vrouw in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de man is de kledingwinkel van de vrouw, ‘ [eenmanszaak 1] ’, in de wintermaanden maar beperkt open en kan van de vrouw worden verwacht dat zij haar winkel in die maanden volledig sluit, zodat zij in die periode ander werk kan verrichten om daarmee volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Ook kan de vrouw wat meer aan de weg timmeren door bijvoorbeeld gebruik te maken van social media.
4.14.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij behoeftig is. Zij heeft aangegeven dat haar kledingwinkel vanaf Pasen tot en met november van maandag tot en met zaterdag geopend is. De vrouw werkt in de drukke maanden zeven dagen per week, aangezien de winkel in die periode zes dagen open is en zij zich de zevende dag bezig houdt met de inkoop voor de winkel. In de periode van november tot en met februari is het volgens de vrouw heel stil in de winkel en past zij daar haar openingstijden op aan. De vrouw opent haar winkel echter wel tijdens de in de wintermaanden vallende vakantieperiodes voor Nederlandse en Duitse toeristen. De vrouw stelt dat zij lokale klanten zal kwijtraken als zij haar winkel gedurende de gehele winterperiode sluit. Daarnaast stelt de vrouw, in geval van sluiting van de winkel in de rustigere wintermaanden, niet de tijd en gelegenheid te hebben om in die periode ander werk te verrichten, omdat zij dan druk is met de werkzaamheden voor haar verhuurbemiddelingskantoor.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat van behoeftigheid pas sprake is als de onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) niet voldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat derhalve alleen voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
4.16.
De vrouw exploiteert een kledingwinkel die gedurende zeven maanden per jaar zes dagen per week open is (van maandag t/m zaterdag). Gedurende de overige vijf (winter-) maanden is de winkel van de vrouw beperkter geopend, namelijk van donderdag t/m zaterdag alsmede tijdens de vakantieweken vanwege de aanloop van Nederlandse en Duitse toeristen. De rechtbank is van oordeel dat op dit moment niet van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij haar winkel in de wintermaanden volledig sluit en in die maanden ander werk gaat verrichten. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar winkel seizoengevoelig is en dat zij met name inkomsten geniet in het toeristenseizoen. Deze situatie dateert al van de huwelijkse samenleving en gesteld noch gebleken is dat de man zich daar toen tegen heeft verzet. In het licht van het verweer van de man heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet (voldoende) in de gelegenheid is om, indien zij de kledingwinkel in de wintermaanden geheel zou sluiten, ander werk te gaan doen. De vrouw houdt zich naast haar werkzaamheden voor de winkel immers ook bezig met het verhuren van en de administratie en het onderhoud van (vakantie-)woningen van diverse eigenaren, waaronder ook de kamers in het gemeenschappelijke pand van partijen aan de [adres 2] te [plaats 2] (Pension ‘ [naam] ’), de naast de echtelijke woning gelegen vakantiewoning aan de [adres 1] te [woonplaats] en de woning van de man aan [adres 3] te [plaats 2] . Gelet hierop valt niet in te zien dat de vrouw, naast de drukke maanden waarin de kledingwinkel van de vrouw - met enige bijstand van haar zus - gedurende 6 dagen per week open is en zij daarnaast ook niet aan de openingstijden gerelateerde werkzaamheden heeft, zoals inkoopwerkzaamheden, in de rustigere wintermaanden zodanig ander werk zou kunnen verrichten dat zij daarmee volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Daarbij weegt de rechtbank mee dat geloofwaardig is dat volledige sluiting gedurende de wintermaanden het risico van verlies van (lokale) klanten met zich brengt hetgeen dan ook tot omzetverlies leidt in de maanden dat de winkel wel open is. Tot slot weegt de rechtbank mee dat de vrouw op jaarbasis per saldo nagenoeg fulltime werkt. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de hiervoor aan de hand van haar feitelijke inkomen becijferde aanvullende behoefte van de vrouw van € 6.296,= bruto per maand.
Draagkracht man
4.17.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van
de vrouw te betalen wordt bij een NBI vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand
van de formule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor lagere inkomens dan € 2.065,=
per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.18.
Zoals hiervoor overwogen werkt de man als zelfstandig ondernemer. Zijn huidige draagkracht dient te worden gebaseerd op de te verwachten beschikbare winst uit onderneming. De rechtbank zal bij gebrek aan stukken over de toekomstige winstverwachting uitgaan van de hiervoor onder rechtsoverweging 4.9. berekende gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 en 2022 van € 80.388,= bruto per jaar. Daarnaast houdt de rechtbank - eveneens verwijzend naar hetgeen zij hierover onder rechtsoverweging 4.9. heeft overwogen - rekening met een netto inkomen van de man uit de verhuur van de naast de echtelijke woning gelegen vakantiewoning van € 750,= per maand. Voor wat betreft de verhuurinkomsten van de man uit pension ‘ [naam] ’ en de woning aan [adres 3] te [plaats 2] gaat de rechtbank uit van de gegevens over 2023, zoals die blijken uit de door de man als productie 21 overgelegde overzichten. Ten aanzien van het pension volgt uit het overzicht over 2023 een bedrag aan inkomsten van € 32.450,= en aan uitgaven van € 35.151,95. In de post uitgaven is een bedrag van € 15.600,= verdisconteerd aan aflossing hypotheek. Dit bedrag zal, zoals hiervoor reeds overwogen, buiten beschouwing worden gelaten. Het voorgaande resulteert in een netto huuropbrengst over 2023 van € 12.898,=. Uit het overzicht van de verhuur van de woning aan [adres 3] te [plaats 2] blijkt over 2023 een bedrag aan verhuurinkomsten van € 8.266,72 en een bedrag aan uitgaven van € 4.728,09. Dit resulteert in, nu ook hier de aflossing buiten beschouwing wordt gelaten en de rente in redelijkheid wordt begroot op € 50,= per maand, een netto verhuuropbrengst van afgerond € 6.643,=.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 6.977,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 2.168,= netto per maand.
4.19.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 3.439,= bruto per maand.
Inkomensvergelijking
4.20.
Om te kunnen vaststellen of de vrouw bij vaststelling van een bruto
onderhoudsbijdrage van € 3.439,- per maand niet in een betere financiële positie wordt gebracht dan de man, dat wil zeggen niet meer vrij besteedbaar overhoudt dan de man, zullen de financiële omstandigheden van de vrouw en de man worden vergeleken.
4.21.
Voor wat betreft het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van een bedrag van
€ 4.518,= per maand, zoals onder rechtsoverweging 4.12. is berekend.
4.22.
Vergelijking van de financiële omstandigheden, daarbij rekening houdend met alle fiscale gevolgen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw en de man een gelijk bedrag vrij te besteden hebben wanneer de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.404,= bruto per maand. De rechtbank zal laatstgenoemd bedrag dan ook vaststellen, onder afwijzing van het door de vrouw meer of anders verzochte.
Aanhechten berekeningen
4.23.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
In zaaknummer C/02/410431 / FA RK 23-2684;
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling;
4.24.
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, samengevat inhoudende een gemeenschap van inboedel met uitsluiting van elke andere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding.
4.25.
De afwikkeling van het huwelijkse vermogen bestaat mede op grond van de huwelijkse voorwaarden uit de volgende onderdelen:
  • verdeling van een beperkte huwelijksgemeenschap, te weten een gemeenschap van inboedel;
  • verdeling van eenvoudige gemeenschappen;
  • te verrekenen vermogen.
De rechtbank zal in het navolgende de bovenstaande punten één voor één bespreken.
Beperkte huwelijksgemeenschap - gemeenschap van inboedel
4.26.
Krachtens artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is sprake van een beperkte
gemeenschap van inboedel: ‘
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.’
4.27.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat zij de tot de beperkte huwelijksgemeenschap behorende inboedel in onderling overleg zullen verdelen, zodat dit onderdeel geen rechterlijke beslissing meer behoeft.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen/draagplicht gemeenschappelijke schulden
Peildatum omvang en samenstelling
4.28.
Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de te verdelen eenvoudige gemeenschappen heeft de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek te gelden, zijnde 29 november 2022.
Omvang en samenstelling
4.29.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat per de peildatum van 29 november 2022 in ieder geval de volgende vermogensbestanddelen en schulden gemeenschappelijk zijn:
de echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , inclusief vakantiewoning, en de daarbij behorende hypothecaire geldlening bij de Rabobank;
het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] en de daarbij behorende hypothecaire geldlening bij de Rabobank;
de auto’s:
een Audi, type Q5 met [kenteken 1] ;
een VW Polo met [kenteken 2] ;
de gezamenlijke Rabo BasisRekening [rekeningnummer 1] .
Peildatum waardering
4.3
Voor de bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen in aanmerking te nemen waarde geldt in principe als peildatum de datum van de feitelijke verdeling, tenzij wordt uitgegaan van een anderszins vastgestelde of overeengekomen peildatum.
Ad 1. echtelijke woning, inclusief vakantiewoning, en hypothecaire schuld
4.31.
Partijen zijn samen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de echtelijke woning en de daarbij behorende vakantiewoning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Op die woning is een hypotheek gevestigd bij de Rabobank. Partijen zijn het erover eens dat het openstaande saldo van de op dit pand rustende hypothecaire geldlening € 216.873,= bedraagt. Partijen hebben na de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt dat zij de [taxateur]
van [taxatiebureau] te [plaats 3] hebben ingeschakeld om de echtelijke woning, inclusief de daarnaast gelegen vakantiewoning, te laten taxeren. De rechtbank zal de verdere afwikkeling van de echtelijke woning, inclusief vakantiewoning, en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening aanhouden in afwachting van het door partijen in te dienen taxatierapport, waarbij partijen wordt verzocht te reageren op dit rapport en naar aanleiding hiervan hun standpunten ten aanzien van (de wijze van verdeling van) de echtelijke woning, inclusief vakantiewoning, en de daaraan verbonden hypotheek kenbaar te maken.
Ad. 2. pand [adres 2] te [plaats 2] en hypothecaire schuld
4.32.
Naast de echtelijke woning, inclusief vakantiewoning, hebben partijen samen in eigendom het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] . Op de benedenverdieping van dit pand is de kledingwinkel van de vrouw, ‘ [eenmanszaak 1] ’, gevestigd. Op de bovenverdieping bevinden zich kamers welke onder de naam ‘Pension [naam] ’ worden verhuurd via het verhuurbemiddelingsbedrijf van de vrouw. Op dit pand rust een hypothecaire geldlening bij de Rabobank. Uit het door de vrouw als productie 52 overgelegd e-mailbericht van de Rabobank blijkt dat de resterende hoofdsom van deze hypotheekschuld per die datum € 272.874,83 bedroeg. Partijen hebben na de mondelinge behandeling ook ten aanzien van dit pand kenbaar gemaakt dat zij de [taxateur] van [taxatiebureau] te [plaats 3] hebben ingeschakeld om het pand te laten taxeren. De rechtbank zal de verdere afwikkeling van dit pand en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening aanhouden in afwachting van het door partijen in te dienen taxatierapport, waarbij partijen wordt verzocht te reageren op dit rapport en naar aanleiding hiervan hun standpunten ten aanzien van (de wijze van verdeling van) dit pand en de daaraan verbonden hypotheekschuld kenbaar te maken.
Ad.3. auto’s
4.33.
De rechtbank begrijpt uit de over en weer door partijen gedane verzoeken en ingenomen stellingen dat de auto’s gemeenschappelijk eigendom zijn van partijen, zodat deze dienen te worden toebedeeld en de waarden hiervan tussen partijen bij helfte dienen te worden verdeeld. De auto’s vallen daarmee niet, zoals door partijen eveneens gesteld, onder het te verrekenen vermogen van partijen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de Audi tegen een waarde van € 12.250,= aan de man en de VW Polo tegen een waarde van € 9.000,= aan de vrouw dient te worden toebedeeld. De man is uit dien hoofde aan de vrouw een bedrag van € 1.625,= verschuldigd. De rechtbank zal te zijner tijd dienovereenkomstig beslissen.
Ad. 4. gezamenlijke bankrekening
4.34.
Partijen hebben een gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank met [rekeningnummer 1] . Het saldo op deze rekening dient als een eenvoudige gemeenschap te worden beschouwd. Uit de door de vrouw als productie 50 en het door de man als productie 24 overgelegde rekeningafschrift van deze bankrekening blijkt dat het saldo per de peildatum van 29 november 2022 € 18.132,18 bedroeg. Dit saldo dient tussen partijen bij helfte te worden verdeeld, zodat ieder van partijen een bedrag van
€ 9.066,09 toekomt, waarna, zoals door de man onweersproken gesteld, deze rekening door partijen zal worden opgeheven.
Te verrekenen vermogen
4.35.
In artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende periodieke verrekenbeding overeengekomen: ‘
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.’
4.36.
Tussen partijen staat vast dat zij tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Op de voet van het bepaalde in artikel 1:141, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt dit met zich dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen in beginsel vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit betekent dat de gehele vermogens van partijen in de verrekening moeten worden betrokken, tenzij één van partijen aantoont dat een goed door hem of haar is aangebracht, krachtens erfrecht of schenking is verkregen, of geheel of gedeeltelijk met middelen is gefinancierd die niet onder de verrekening vallen.
Peildatum
4.37.
De peildatum waartegen verrekend wordt is, zoals ter zitting met partijen besproken, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 29 november 2022. Geen van partijen heeft zich beroepen op het bepaalde in artikel 14 sub a van de huwelijkse voorwaarden. Voor de vermogensrechtelijke afwikkeling is het dus van belang zicht te krijgen op de waarde van alle bezittingen van partijen op 29 november 2022.
Omvang van het te verrekenen vermogen
4.38.
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die tot het te verrekenen vermogen behoren dan wel zouden kunnen behoren:
Aan de zijde van de man:
1. de privé bankrekeningen van de man:
a. Internetspaarrekening [rekeningnummer 2] ;
b. Regiobank Plus betalen [rekeningnummer 3] ;
c. Bedrijfsrekening t.n.v. Hoogedeure Makelaars [rekeningnummer 4] ;
d. Pensioenrekening [rekeningnummer 5] ;
e. Rabo BasisRekening [rekeningnummer 6] ;
f. Rabobankrekening [rekeningnummer 7] ;
g. Argenta rekening [rekeningnummer 8] ;
2. de lijfrentepolis t.n.v. de man.
Aan de zijde van de vrouw:
3. de privé bankrekeningen van de vrouw:
a. Rabo Betaalrekening [rekeningnummer 9] ;
b. Regiobank sparen op maat [rekeningnummer 10] ;
c. MKB-rekening t.n.v. [eenmanszaak 1] [rekeningnummer 11] ;
d. MKB-rekening t.n.v. [eenmanszaak 2] [rekeningnummer 12] ;
e. Pensioenrekening [rekeningnummer 13] ;
f. Regiobank rekening [rekeningnummer 14] ;
4. de lijfrentepolis t.n.v. de vrouw;
5. de garage aan de [adres 4] te [woonplaats] .
De rechtbank zal hierna per bestanddeel beoordelen of en zo ja, hoe dat bestanddeel dient te worden verrekend.
4.39.
Partijen zijn het erover eens dat de woning aan [adres 3] te [plaats 2] in eigendom aan de man toebehoort en de waarde van deze woning buiten het te verrekenen vermogen valt. Niet in geschil is tussen partijen dat een bedrag van € 20.137,93 aan overgespaard inkomen, en daarmee te verrekenen vermogen, is aangewend voor de aankoop van dit pand en in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank zal ook dit onderdeel hierna beoordelen.
Bankrekeningen vrouw
4.40.
Uit de door de vrouw als productie 47 t/m 51 overgelegde bankafschriften blijken de volgende saldi van de op haar naam c.q. op naam van haar onderneming [eenmanszaak 1] staande bankrekeningen per de peildatum van 29 november 2022:
- Rabo Betaalrekening [rekeningnummer 9] € 620,90
- Regiobank sparen op maat [rekeningnummer 10] € 3.059,71
- MKB-rekening [rekeningnummer 11] € 28.958,05
- Pensioenrekening [rekeningnummer 13] € 27.978,78
- Regiobank rekening [rekeningnummer 14] € 75,05
Deze bedragen zullen te gelegener tijd aan de zijde van de vrouw in de verrekening worden betrokken.
4.41.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het in de verrekening te betrekken saldo van de op naam van [eenmanszaak 2] staande
MKB-rekening [rekeningnummer 12] per de peildatum van 29 november 2022.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat deze rekening onderdeel uitmaakt van het eenmansbedrijf van de vrouw. De vrouw heeft geen inzicht gegeven in de totale activa en passiva van haar bedrijf op de peildatum. Uit de stellingen van partijen begrijpt de rechtbank dat volgens hen alleen de bankrekening van deze onderneming in de verrekening dient te worden betrokken, behoudens het hierna besproken geschilpunt. De rechtbank zal dit volgen.
Naar de rechtbank begrijpt stelt de vrouw dat, rekening houdend met een bedrag van
€ 8.074,63 aan ontvangen voorschotten van verhuuropdrachten die moeten worden doorgeboekt naar de opdrachtgevers en daarmee niet tot het te verrekenen vermogen behoren, moet worden uitgegaan een saldo van € 19.947,20. De man stelt daarentegen dat moet worden uitgegaan van een saldo van € 28.347,71.
De rechtbank stelt voorop dat voor de verrekening van belang is het saldo aan het begin van de peildatum, dus om 0.00 uur. Uit het overgelegde mutatieoverzicht blijkt dat het saldo op dat moment € 29.021,83 bedroeg. Vervolgens vinden er op 29 november 2022 diverse mutaties plaats tot een totaalbedrag van € 9.074,63. Hierop strekt een bedrag van
€ 1.000,= in mindering omdat dit blijkens de rekeningafschriften een overboeking betreft naar de eigen Rabobankrekening van de vrouw, zodat een bedrag aan mutaties resteert van
totaal € 8.074,63. Dit restantbedrag is volgens de vrouw een afrekening met opdrachtgevers van voorschotten die voor de peildatum zijn ontvangen en die betrekking hebben op de periode gelegen na de peildatum. In zoverre betreft het hier op de peildatum aan schuldeisers van haar verhuurbemiddelingsbedrijf verschuldigde bedragen. De rechtbank volgt de vrouw, behoudens het hierna te bespreken bedrag, in dit standpunt. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Onder de overboekingen bevindt zich een overboeking van € 228,70 naar de gezamenlijke Rabobankrekening van partijen. Bij gebrek aan een duidelijke omschrijving valt niet in te zien dat dit een door de vrouw als voorschotbetaling aangeduide overboeking betreft, zodat dit bedrag in mindering strekt op het bedrag aan mutaties van € 8.074,63. Hiermee resteren overboekingen tot een bedrag van € 7.845,93. Deze overboekingen zijn overboekingen naar diverse rekeninghouders en hebben volgens de omschrijvingen betrekking op periodes in 2023. Dit past bij de toelichting van de vrouw en het past naar het oordeel van de rechtbank ook bij de aard van de bedrijfsactiviteiten van de vrouw. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een in de verrekening te betrekken saldo per de peildatum van (€ 29.021,83 - € 7.845,93 =) € 21.175,90. De rechtbank zal dit bedrag te zijner tijd aan de zijde van de vrouw in de verrekening betrekken.
4.42.
De rechtbank overweegt dat, voor zover dit verzoek wordt gehandhaafd, het verzoek van de man om te bepalen dat bij de verrekening van de saldi van de bankrekeningen van partijen wordt betrokken een bedrag van € 18.500,= dat de vrouw in 2022 van haar zakelijke rekening heeft afgehaald en heeft afgelost op het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] , te zijner tijd zal worden afgewezen. Het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] is immers gemeenschappelijk eigendom van partijen en partijen zijn ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de daarbij behorende hypothecaire geldlening. Indien op de door de man voorgestane wijze rekening zou worden gehouden met de door de vrouw gedane aflossing op de bij dit pand behorende hypothecaire lening zou de man dubbel profiteren van de aflossing.
Bankrekeningen man
4.43.
Uit de door de man als productie 24 overgelegde bankafschriften blijken de volgende saldi van onderstaande op zijn naam staande bankrekeningen per de peildatum van 29 november 2022:
- Rabo BasisRekening [rekeningnummer 6] € 6.418,79
- Rabobankrekening [rekeningnummer 7] € 12.807,81
- Argenta rekening [rekeningnummer 8] € 33.479,08
Deze bedragen zullen te zijner tijd aan de zijde van de man in de verrekening worden betrokken.
4.44.
De man heeft, hoewel daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld na de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023, nagelaten bewijsstukken over te leggen van de saldi per de peildatum van de volgende bankrekeningen:
- de Internetspaarrekening [rekeningnummer 2] ,
- de Regiobank Plus betalen [rekeningnummer 3] ,
- de Bedrijfsrekening [rekeningnummer 4] en
- de Pensioenrekening [rekeningnummer 5] .
Dit had wel op zijn weg gelegen. Ook voor deze bankrekeningen geldt dat de man de saldi op de peildatum bij helfte met de vrouw dient te verrekenen. Omdat de rechtbank niet over stukken beschikt waaruit de saldi van deze bankrekeningen op de peildatum blijken, zal de rechtbank ten aanzien van deze rekeningen te gelegener tijd bepalen dat de man gehouden is de vrouw alsnog inzicht te verschaffen in de saldi op die bankrekeningen door middel van het verstrekken van bankafschriften en haar de helft van de saldi op de peildatum dienen te vergoeden.
Lijfrentepolissen
4.45.
Ieder van partijen bezit een lijfrentepolis. Als onweersproken staat vast dat de op naam van de vrouw staande polis op 31 december 2021 een waarde had van € 26.938,74 en de op naam van de man staande polis per 28 november 2021 van € 17.145,=. Niet in geschil is tussen partijen dat de lijfrentepolissen tot het te verrekenen vermogen behoren en dat de waarde per de peildatum in de verrekening dient te worden betrokken. De man stelt de lijfrentepolis echter te hebben aangekocht met voorhuwelijks vermogen en is van mening dat hiermee rekening dient te worden gehouden bij de verrekening van de waarde van de polis. De vrouw stelt dat dit voor beide partijen geldt, nu ook haar lijfrentepolis is aangekocht met voorhuwelijks vermogen. Zij betwist echter dat de man heeft aangetoond de polis met voorhuwelijks vermogen te hebben aangekocht.
4.46.
De rechtbank heeft beide partijen na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen ter onderbouwing van hun stellingen dat de lijfrentepolissen zijn aangekocht met voorhuwelijks vermogen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven niet over onderliggende stukken te beschikken en heeft hieraan dan ook geen gehoor gegeven/kunnen geven. De man heeft ter onderbouwing als productie 22 loonafschriften van de maand januari overgelegd over de jaren 1990 t/m 1997. Hieruit blijkt dat de werkgever van de man een spaarregeling (eerst genaamd ‘spaarfonds’ en later genoemd ‘premiesparen’) had waarop de man in die jaren maandelijks een bedrag van
f. 125,= inlegde. De rechtbank is echter met de vrouw van oordeel dat de man met deze stukken niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat hij enkele maanden na het huwelijk van partijen de lijfrentepolis (al dan niet gedeeltelijk) heeft aangekocht met het door hem via zijn werkgever gespaarde (voorhuwelijks) vermogen. Uit het enkele gegeven dat er op 7 april 1998 een opname heeft plaatsgevonden met een erkend bestedingsdoel kan niet onomstotelijk worden afgeleid dat dit geld is aangewend voor de lijfrentepolis. Stukken waaruit de geldstroom na deze opname kan worden gevolgd ontbreken. De aanvullende stelling van de man dat hij vanaf aanvang huwelijk het voor de lijfrentepolis benodigde bedrag niet had kunnen sparen kan bij gebrek aan inzicht in het voorhuwelijks vermogen van de man - waarbij de rechtbank opmerkt dat geen van partijen de in de akte huwelijkse voorwaarden genoemde staat van aanbrengsten heeft overgelegd - ook niet tot de conclusie leiden dat de lijfrentepolis is aangekocht met voorhuwelijks vermogen van de man.
4.47.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen van partijen heeft aangetoond dat de op zijn c.q. haar naam staande lijfrentepolis is aangekocht met voorhuwelijks vermogen. Dit betekent dat de waarden van beide polissen per de peildatum in de verrekening dienen te worden betrokken. Omdat de rechtbank niet over stukken beschikt waaruit de waarden van de lijfrentepolissen op de peildatum van 29 november 2022 blijken, zal de rechtbank te zijner tijd bepalen dat de door partijen afgesloten lijfrentepolissen bij de Regiobank bij de verrekening dienen te worden betrokken en dat partijen elkaar de helft van de waarde per de peildatum van 29 november 2022 van de op zijn c.q. haar naam staande polis dienen te vergoeden.
Duinweg 57 te [plaats 2]
4.48.
Zoals hiervoor reeds overwogen is niet in geschil tussen partijen dat het pand aan [adres 3] te [plaats 2] aan de man in eigendom behoort en buiten het te verrekenen vermogen valt. Tussen partijen staat echter ook vast dat een bedrag van € 20.137,93 van het te verrekenen vermogen is aangewend voor de aankoop van dit pand en dat dit bedrag in de verrekening dient te worden betrokken. Partijen zijn het erover eens dat op deze investering de beleggingsleer van toepassing is, zodat ook het rendement over deze investering moet worden berekend om de vordering van de vrouw vast te kunnen stellen. De vordering van de vrouw kan echter pas worden berekend zodra de huidige waarde van de woning aan [adres 3] te [plaats 2] vaststaat. De hierbij toe te passen formule luidt: de investering / de totale tegenprestatie op dat moment x de waarde van de woning op het moment van de feitelijke verdeling. Aangezien het een investering uit overgespaard inkomen, en daarmee te verrekenen vermogen, betreft komt de vrouw de helft hiervan toe. Zoals hiervoor aangegeven bedraagt de investering uit overgespaard inkomen € 20.137,93. De totale tegenprestatie (wat er voor de woning is voldaan) bedroeg blijkens de onweersproken stelling van de vrouw € 174.000,=. In geschil is tussen partijen van welke (huidige) waarde van de woning dient te worden uitgegaan. Omdat het pand is verhuurd, is de man van mening dat de actuele waarde van het pand in verhuurde staat dient te worden vastgesteld voor het bepalen van de vordering van de vrouw. De vrouw achtte het in eerste instantie redelijk dat de reguliere marktwaarde in onverhuurde staat als uitgangspunt zou worden genomen voor het bepalen van haar vordering, maar heeft zich tijdens de mondelinge behandeling ten aanzien van dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is, zoals reeds op de mondelinge behandeling aangekondigd, van oordeel dat de waarde van de woning in verhuurde staat dient te worden vastgesteld. De man heeft immers onweersproken gesteld dat de woning permanent wordt verhuurd aan een particulier en dat deze huurder huurbescherming geniet. Derhalve valt niet in te zien dat zou moeten worden uitgegaan van de reguliere marktwaarde in onverhuurde staat zoals de vrouw eerder heeft betoogd. Nu de actuele waarde van de woning in verhuurde staat op dit moment nog niet bekend is, zal de rechtbank de verdere vaststelling van de vordering van de vrouw, in afwachting van de taxatie van het pand door de door partijen benaderde taxateur de [taxateur] van [taxatiebureau] te [plaats 3] en de reactie van partijen daarop, aanhouden.
4.49.
Partijen hebben voor de aankoop van de in eigendom aan de man toebehorende woning aan [adres 3] te [plaats 2] gezamenlijk een hypothecaire geldlening afgesloten van € 75.000,=, waarvan het openstaande saldo € 72.650,= bedraagt. Partijen hebben afgesproken dat de man zal zorgdragen voor de aflossing van deze hypotheekschuld en deze schuld als eigen schuld zal voldoen. De rechtbank zal dit te zijner tijd als verstaansbeslissing opnemen.
Garage
4.50.
De vrouw stelt dat de garage aan de [adres 4] [woonplaats] buiten het te verrekenen vermogen valt, omdat zij de garage met voorhuwelijks vermogen, de weten met de verkoop van de aandelen die zij had ontvangen uit de nalatenschap van haar moeder, heeft aangekocht.
4.51.
De man betwist uitdrukkelijk dat de vrouw de garage met voorhuwelijks vermogen heeft aangekocht. Volgens de man is de garage tijdens het huwelijk van partijen aangekocht en betaald met overgespaard inkomen. De man heeft er geen bezwaar tegen dat de garage aan de vrouw wordt toebedeeld onder de voorwaarde dat de waarde van deze garage in de verrekening dient te worden betrokken.
4.52.
De rechtbank heeft de vrouw na de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023 in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen ter onderbouwing van haar stelling dat zij de garage heeft gekocht met voorhuwelijks vermogen. Als productie 44 heeft de vrouw rekeningafschriften over de periode van 18 november 1996 t/m 5 januari 1998 overgelegd van de op haar naam staande Regiobank Extra Plus rekening met [rekeningnummer 10] . Hieruit blijkt dat de vrouw in verband met de aankoop van de garage op 5 januari 1998 van voornoemde rekening een bedrag van f. 22.308,25 heeft overgeboekt naar de notaris. De enkele omstandigheid dat er blijkens deze rekeningafschriften op 17 november 1997, dus kort na het huwelijk van partijen op [datum] 1997, een saldo van f. 31.887,42 op deze rekening van de vrouw aanwezig was, is echter onvoldoende om te concluderen dat de vrouw de garage heeft aangekocht met voorhuwelijks vermogen. De rechtbank kan immers niet vaststellen waar dit geld vandaan is gekomen. Ook hier had de staat van aanbrengsten meer duidelijkheid kunnen bieden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de garage in de verrekening dient te worden betrokken. Omdat de rechtbank niet bekend is met de waarde van de garage, dient deze alsnog te worden getaxeerd. De rechtbank zal de zaak op dit punt aanhouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de door hen benaderde taxateur de [taxateur] van [taxatiebureau] te [plaats 3] tevens de opdracht te geven om de garage te taxeren.
Aandeel man in [bedrijf 1] v.o.f.
4.53.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij het aandeel van de man in de vennootschap onder firma [bedrijf 1] v.o.f. niet in de verrekening betrekt, omdat geen van partijen dit doet, waaruit de rechtbank begrijpt dat beide partijen dit aandeel buiten de verrekening willen houden.
Vergoedingsrechten
4.54.
In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen over vergoedingen het volgende overeengekomen: ‘
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.’.
4.55.
De man stelt, naar de rechtbank begrijpt, een vergoedingsrecht te hebben op de eenvoudige gemeenschap ter hoogte van € 258.488,= (de overwaarde van het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] ) en € 58.810,17 (het opgebouwde spaartegoed in zijn eerste hypotheek voor het pand aan de [adres 6] te [woonplaats] ), zijnde de door hem uit zijn privévermogen gedane investeringen ten bate van de gemeenschappelijke woningen van partijen aan de [adres 1] te [woonplaats] en de [adres 2] te [plaats 2] en verzoekt de vrouw te veroordelen deze bedragen aan hem te voldoen.
4.56.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij erkent dat de man een bedrag aan voorhuwelijks vermogen van € 80.772,88 heeft geïnvesteerd in de bouw van het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] en stelt zelf een bedrag van € 13.613,= aan privévermogen in deze woning te hebben geïnvesteerd. Volgens de vrouw komt de overwaarde van het pand aan de [adres 5] van € 258.488,= niet geheel aan de man toe. De vrouw is van mening dat van dit bedrag aan overwaarde € 80.772,88 aan de man toekomt en € 13.613,= aan haar, waarna het restantbedrag bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. De vrouw betwist voorts dat de man een spaarhypotheek met een waarde van € 58.810,17 heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning.
Vergoedingsrecht(en) man
4.57.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat partijen medio 2001 het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] casco hebben laten bouwen en dat de man de overwaarde
ad € 80.772,88 van zijn eerdere woning aan de [adres 6] te [woonplaats] (voorhuwelijks privévermogen van de man) volledig heeft geïnvesteerd in de bouw van die woning. Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij voor de verdere financiering van die (voormalig) echtelijke woning gezamenlijk een aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij de Rabobank zijn aangegaan van f. 400.000,00 (thans € 181.512,09) en dat er op die hypotheek gedurende hun huwelijk niets is afgelost. De woning aan de [adres 5] is in 2010 door partijen verkocht voor € 440.000,=, zodat de overwaarde van dit pand (€ 440.000 - € 181.512,09 =) € 258.488,= bedroeg, welke overwaarde vervolgens is geïnvesteerd in (de bouw van) de huidige echtelijke woning van partijen aan de [adres 1] te [woonplaats] . In geschil is tussen partijen of het bedrag aan overwaarde ad € 258.488,= van de voormalig echtelijke woning volledig toekomt aan de man.
4.58.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] door partijen gezamenlijk is verkregen. Ten aanzien van die (voormalige) echtelijke woning moet dan ook worden aangenomen dat er sprake was van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. Daarvoor heeft als uitgangspunt te gelden dat de deelgenoten daarin een gelijk aandeel hebben tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene deelgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privévermogen heeft besteed dan de andere deelgenoot, leidt er niet toe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is (HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). De rechtbank ziet evenals de vrouw in de stelling van de man dat de overwaarde geheel aan hem toekomt omdat het pand is gefinancierd met een aflossingsvrije hypotheek waarop niet is afgelost en met aan hem toebehorend privévermogen, geen aanleiding om van een andere eigendomsverhouding dan 50/50 uit te gaan. De overwaarde van de voormalig echtelijk woning aan de [adres 5] te [woonplaats] , welke vervolgens is geïnvesteerd in de huidige echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , komt derhalve niet geheel aan de man toe maar dient tussen partijen, rekening houdend met eventuele vergoedingsrechten, bij helfte te worden verdeeld.
4.59.
Zoals hiervoor reeds overwogen zijn partijen het erover eens dat de man een bedrag van € 80.772,88 aan privévermogen (de overwaarde van zijn eerdere woning aan de [adres 6] te [woonplaats] ) heeft geïnvesteerd in de bouw van de voormalig echtelijke woning aan de [adres 5] te [woonplaats] en dat de overwaarde van die woning vervolgens is geïnvesteerd in de bouw van de huidige echtelijke woning van partijen aan de [adres 1] te [woonplaats] . Op grond hiervan heeft de man een vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap ten bedrage van € 80.772,88. Dit bedrag dient, gelet op wat partijen daarover in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, hetgeen overigens ook niet in geschil is tussen partijen, nominaal te worden vergoed aan de man. De rechtbank zal te zijner tijd dienovereenkomstig beslissen.
4.60.
In geschil is tussen partijen of de man, zoals hij stelt, het opgebouwde spaartegoed van € 58.810,17 uit de door hem aangegane spaarhypotheek voor het pand aan de [adres 6] te [woonplaats] heeft geïnvesteerd in de bouw van de echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . De man heeft als productie 23 stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling. Hieruit blijkt dat de man in 1995 een Polis Spaar Optimaalhypotheek heeft afgesloten bij de Rabobank. Uit de overgelegde nota ter aflossing van de door partijen voor de bouw van het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] bij Argenta aangegane hypotheek ad € 201.000,=, welke hypotheek nadien in verband met de aankoop van het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] is verhoogd, blijkt dat er een bedrag van
€ 58.810,17 is ingebracht ter aflossing van deze hypotheek. Uit deze stukken valt echter niet af te leiden dat laatstgenoemd bedrag het spaartegoed van de door de man in 1995 aangegane spaarhypotheek - en daarmee voorhuwelijks privévermogen van de man - betreft. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag zal te zijner tijd dan ook worden afgewezen.
Vergoedingsrecht vrouw
4.61.
De vrouw stelt tijdens het huwelijk van partijen een bedrag van € 13.613,= aan privévermogen te hebben geïnvesteerd in de voormalig echtelijke woning aan de [adres 5] te [woonplaats] . De vrouw is op grond daarvan van mening dat haar uit de overwaarde van dit pand ad € 258.488,= een bedrag van € 13.613,= toekomt.
4.62.
De man heeft uitdrukkelijk betwist dat de vrouw € 13.613,= aan privévermogen heeft geïnvesteerd in het pand aan de [adres 5] te [woonplaats] .
4.63.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw als productie 10 rekeningafschriften overgelegd. Hieruit blijken de volgende door de vrouw vanaf de op haar staande Regiobank rekening met [rekeningnummer 10] tijdens het huwelijk van partijen gedane betalingen:
- 10 mei 2001: f. 10.115,00 aan [bedrijf 2] ;
- 16 juni 2001: f. 13.720,70 aan [bedrijf 3] ;
- 21 juli 2001: f. 7.410,00 aan [bedrijf 4] te [plaats 4] .
Uit deze stukken blijkt echter niet of deze betalingen door de vrouw zijn gedaan uit haar privévermogen dan wel uit overgespaard inkomen (en daarmee te verrekenen vermogen) van partijen. De vrouw heeft, mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de man, dan ook onvoldoende aangetoond dat zij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap ten bedrage van € 13.613,=. Gelet op het voorgaande zal het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht te zijner tijd worden afgewezen.
Resumerend
4.64.
De rechtbank zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, thans een tussenbeslissing nemen; iedere verdere beslissing wordt, in afwachting van de door partijen over te leggen taxatierapporten van de [taxateur] van [taxatiebureau] te [plaats 3] en de reactie daarop van partijen, aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in zaaknummer C/02/403757 / FA RK 22-5320:
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 1997 te [plaats 1] met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 2.404,= bruto per maand;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte;
in zaaknummer C/02/410431 / FA RK 232684:
5.4.
verwijst de zaak - om redenen als onder rechtsoverwegingen 4.31., 4.32., 4.48. en 4.52. vermeld - naar de familiekamerrol van
13 februari 2024;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024 in tegenwoordigheid van mr. Van ’t Veer-Bax, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.