ECLI:NL:RBZWB:2024:1899

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
BRE 21/5588
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling box 3-heffing na verminderingsbeschikking in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.860 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.014. Na een verminderingsbeschikking op 1 september 2022, werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 449, wat resulteerde in een box 3-heffing van € 134.

De rechtbank behandelt het beroep op 22 februari 2024, waarbij de inspecteur aanwezig is, maar belanghebbende zich afmeldt. De rechtbank onderzoekt of de box 3-heffing niet te hoog is, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de box 3-heffing, zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking, niet te hoog is. Dit oordeel is gebaseerd op de vergelijking tussen het werkelijk behaalde rendement van belanghebbende en het belastbare inkomen in box 3.

Belanghebbende heeft ook klachten geuit over het verloop van de procedure en de volledigheid van het dossier. De rechtbank constateert echter dat alle relevante stukken aanwezig zijn en dat er geen schending van beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat aan belanghebbende voldoende rechtsherstel is geboden en dat er geen verdere vermindering van de box 3-heffing nodig is. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, maar de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 wordt gehandhaafd zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking. De inspecteur moet het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.860 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.014.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [1] (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bij verminderingsbeschikking van 1 september 2022 verlaagd naar € 449. Dit resulteert in een box 3-heffing van € 134.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] . Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de box 3-heffing niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de box 3-heffing zoals vastgesteld bij verminderingsbeschikking niet te hoog. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam] .
4.1.
In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2020 heeft belanghebbende een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 380.940. Daarvan is een bedrag van € 280.940 aan belanghebbende toegerekend.
4.2.
De grondslag sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:
Bank- en spaarrekeningen
€ 432.090
Aandelen, obligaties e.d.
€ 10.542
Totaal bezittingen
€ 442.632
Totaal schulden
€ 0
Heffingvrij vermogen
-/- € 61.692
Grondslag sparen en beleggen
€ 380.940
4.3.
De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is conform de ingediende aangifte opgelegd.
4.4.
Aan de inspecteur is via renseignementen doorgegeven dat belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2020 in totaal € 1.042 aan renteopbrengsten hebben ontvangen.

Motivering

Vooraf: verloop procedure en omvang dossier
5. Belanghebbende klaagt over het verloop van de procedure en de compleetheid van het dossier. Belanghebbende stelt dat de correspondentie met de Staatssecretaris van Financiën ontbreekt in het dossier en wijst tevens op het volgende:
a. belanghebbende mist de brief van 9 juni 2022 in het dossier;
b. belanghebbende mist de reactie op zijn brief van 20 juli 2021 in het dossier;
c. belanghebbende wijst erop dat de inspecteur hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaar nader te motiveren;
d. belanghebbende mist een reactie op zijn brief van 15 december 2021.
5.1.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op voornoemde punten a tot en met d:
de rechtbank constateert dat de brief van 9 juni 2022 van belanghebbende wel in het dossier van de rechtbank zit en bij brief van 10 juni 2022 is doorgestuurd aan de inspecteur;
de rechtbank constateert dat de brief van 20 juli 2021 het pro forma bezwaarschrift betreft, waarin belanghebbende verzoekt om een nadere termijn voor inhoudelijke motivering. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat daarop is gereageerd door middel van een (standaard) brief met dagtekening 18 augustus 2021 (verzoek om informatie). Deze brief behoort tot het dossier;
de rechtbank constateert dat in voornoemde brief van 18 augustus 2021 belanghebbende is verzocht om het bezwaar aan te vullen met onderbouwende standpunt(en). Belanghebbende heeft derhalve de mogelijkheid gekregen om zijn onderbouwing in te dienen bij de inspecteur. Het stond hem daarbij vrij om zijn bezwaar – ook op andere punten dan genoemd in de brief van 18 augustus 2021 – nader te motiveren en cijfermatig te onderbouwen, ook al was hij hiertoe niet expliciet in de gelegenheid gesteld door de inspecteur;
e rechtbank constateert dat de brief van 15 december 2021 het beroepschrift betreft. Bij brief van 24 december 2021 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroepschrift bevestigd aan belanghebbende.
5.2.
De rechtbank concludeert dat geen van door belanghebbende genoemde brieven dan wel reacties ontbreken in het dossier. Tevens ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat hij niet beschikt over de correspondentie die belanghebbende met de Staatssecretaris van Financiën heeft gevoerd, waardoor dit terecht geen onderdeel uitmaakt van het dossier. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van het ontbreken van op de zaak betrekking hebbende stukken. [2]
5.3.
Over belanghebbendes stellingen over het verloop van de procedure overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De inspecteur heeft belanghebbende in de brief van 18 augustus 2021 verzocht om een nadere motivering van het bezwaarschrift en hij heeft niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld door belanghebbende niet nogmaals meer in algemene zin in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar te motiveren.
Box 3
6. In het Kerstarrest [3] heeft de Hoge Raad overwogen dat voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [4] (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
6.1.
Aan belanghebbende is op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 rechtsherstel geboden. Dit Besluit is gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3 en op belanghebbende van toepassing. De vraag ligt voor of daarmee voldoende rechtsherstel is geboden en de schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM is weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan – zoals de Hoge Raad in het Kerstarrest heeft geformuleerd – alleen sprake zijn van een mogelijke schending van de hiervoor genoemde gewaarborgde rechten als het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen dat volgt uit het Besluit rechtsherstel box 3 dan wel de Wet rechtsherstel box 3. [5] De rechtbank constateert dat dit niet het geval is bij belanghebbende. De renteopbrengsten van belanghebbende (het werkelijk behaalde rendement) zijn hoger dan het bij verminderingsbeschikking in aanmerking genomen belastbaar inkomen in box 3. In dat geval is de rechtbank van oordeel dat aan belanghebbende voldoende rechtsherstel is geboden. Er is dan geen plaats voor een verdere vermindering van de box 3-heffing.
6.2.
Belanghebbende heeft expliciet gesteld geen beroep te doen op het hebben van een individuele en buitensporige last. De rechtbank concludeert dan ook dat de box 3-heffing niet te hoog is.
Zorgkosten
7. Belanghebbende heeft in zijn laatste stuk met dagtekening 16 februari 2024 geschreven:
“Ik vraag uw College vriendelijk, nadrukkelijk aandacht te willen besteden aan reiskosten naar het ziekenhuis en van ziekenhuis naar huis
kosten persoonlijke verzorging
stroomkosten ten behoeve van mijn echtgenote.
(…)”
8. De rechtbank overweegt dat alle door belanghebbende opgenomen zorgkosten in de aangifte over het jaar 2020 door de inspecteur zijn geaccepteerd en meegenomen bij het opleggen van de aanslag. Voor het geval belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat dit onjuist is of het bedrag aan aftrekbare zorgkosten hoger zou moeten zijn, heeft belanghebbende dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om met een hoger bedrag aan zorgkosten rekening te houden.

Conclusie en gevolgen

9. Omdat de aanslag is verminderd bij verminderingsbeschikking (zie 1.3), is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. Er bestaat echter geen aanleiding om de aanslag IB/PVV 2020 verder te verminderen dan al is gebeurd met de verminderingsbeschikking.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 zoals nader vastgesteld bij verminderingsbeschikking van 1 september 2022;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, r.o. 3.6.1.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Vergelijk de conclusie van A-G Pauwels, 9 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1, onderdelen 1.10 en 5.14.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.