ECLI:NL:RBZWB:2024:1905
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 526 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.411. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. Echter, na het Kerstarrest van de Hoge Raad en het Besluit rechtsherstel box 3, werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 77.
Voorafgaand aan de zitting op 22 februari 2024, heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat de belastingheffing niet meer in geschil is, maar dat er nog een verzoek om immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding ter beoordeling ligt. De rechtbank heeft het beroep behandeld, waarbij de inspecteur vertegenwoordigd was door twee inspecteurs. Belanghebbende en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding en een proceskostenvergoeding. Dit oordeel is gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met 2 jaar en 5 maanden is overschreden, wat aanleiding geeft voor een schadevergoeding van € 2.500, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en het overige voor de Staat. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het beroep gegrond, waarbij de inspecteur wordt veroordeeld tot het betalen van de vergoedingen aan belanghebbende.